vrijdag 4 november 2016

Pestvogel

De pestvogel (Bombycilla garrulus) is een vogel met het formaat van een lijster met opvallende kleuren. De naam "pestvogel" dateert uit de middeleeuwen, toen men dacht dat deze vogels de pest meenamen en de ziekte verspreidden.

Pestvogel

De pestvogel is een lijsterachtige vogel met zalmroze kleur, en gele streepjes op de vleugels. De kop draagt een flinke kuif en een zwart maskertje en keeltje. De anaalstreek is roodbruin met een gele eindbandering op de staart. Ondanks dit opvallende uiterlijk wordt hij vaak over het hoofd gezien, doordat hij bij voorkeur hoog in de bomen verblijft. De pestvogel wordt ongeveer 17 cm lang. Ze eten insecten en noten. In de winter stappen ze over op bessen van lijsterbes, meidoorn en mispel.

Pestvogels bouwen hun nesten in berken of naaldbomen; ze bouwen het met mos. In de maanden mei-juni leggen pestvogels 4 tot 6 blauwe eieren met donkere vlekjes. 's Zomers leven pestvogels in het noorden van Scandinavië en in Siberië. De Engelse naam, Bohemian Waxwing, duidt op de rode vlekken op de vleugels die lijken op zegellak. Tot de familie der Bombycillidae behoren buiten de Europese pestvogel ook nog de cederpestvogel uit Amerika en de Japanse pestvogel.

In Nederland komt de vogel zo af en toe 's winters voor. Het is een invasiegast die soms in grote aantallen in Nederland overwintert. Aangezien de pestvogels uit het noorden komen, zijn ze veel zeldzamer in België. In het verleden stond de vogel als dwaalgast bekend; de laatste vijf jaar echter treft men hem elke winter in Nederland aan. Tijdens een invasie zijn ze te zien in steden en dorpen, vaak in de omgeving van bessendragende struiken zoals de meidoorn. Pestvogels zijn verre van schuw.

zondag 23 oktober 2016

Koperwiek

De Koperwiek is een lijster met koperrode 'oksels' die in vlucht opvallend zijn. Het zijn karakteristieke broedvogels van de naaldbossen van Scandinavië. Koperwieken zijn alleen in september tot mei in Nederland te zien, vooral op besdragende struiken in parken en tuinen en op weilanden grenzend aan hagen en bosjes. Koperwieken hoor je in oktober overtrekken. Met een scherp en lang psriiiihhhh houden de vogels contact met elkaar. Ze trekken met miljoenen over Nederland, soms in enkele dagen of zelfs één dag.

Koperwiek (Turdus iliacus) man

Bovendelen bruin en onderdelen wit met sterke donkere streping. De flanken en ondervleugeldekveren zijn koperrood gekleurd en vallen in de vlucht goed op. De kop is opvallend getekend met een roomwitte wenkbrauwstreep en een witte mondstreep.

Koperwieken zijn in de winter regelmatig (in groepjes) aan te treffen in weilanden, boomgaarden, bossen, parken en tuinen. Ze foerageren op besdragende struiken: duindoorn is populair, maar ook de bessen van hulst, lijsterbes en kardinaalsmuts worden graag gegeten. In zijn Scandinavische broedgebied broedt de koperwiek in dicht struikgewas en in bomen. Leeft vooral in naaldbossen, maar ook in berkenbossen en op bergvlaktes en zelfs in wilgenbos.

Koperwiek (Turdus iliacus) vrouw

In de winter voornamelijk wormen, bessen en zaden, in broedtijd insecten, wormen en slakken. Koperwieken trekken in zuidwestelijke tot zuidoostelijke richting weg vanuit hun Fenno-Scandinavische broedgebieden. Er zijn terugmeldingen van geringde koperwieken uit Frankrijk en het Iberisch Schiereiland, Italië en landen tot aan de Zwarte Zee en Syrië. Koperwieken overwinteren in Midden- en Zuid-Europa. Nederland vormt ruwweg de noordgrens van het overwinteringsgebied. Ze trekken 's nachts en overdag in soms grote groepen. In september en vooral oktober zijn ze met noordenwind soms massaal in Nederland aan te treffen. De voorjaarstrek valt minder op en vindt vooral in Oost-Nederland plaats in maart en april.

woensdag 28 september 2016

Marmereend

De marmereend (Marmaronetta angustirostris) is een vogel uit de familie van de Anatidae (Anatidae) die voorkomt in Zuid-Europa, het Midden-Oosten en Zuidwest-Azië. De eend komt voor in Zuid-Spanje, Turkije, Marokko, Algerije, Tunesië, het Midden-Oosten en Zuidwest-Azië tot in Pakistan, maar kan sporadische Nederlandse kust aan doen. Onze Marmereend zat in het natuurgebied Leikeven, ten noorden van Tilburg.

Deze dwaalgast deed natuurgebied Leikeven, ten noorden van Tilburg aan

De marmereend is 39 tot 42 cm lang en heeft een spanwijdte van 63 tot 70 cm. De eend is lichtbruin van kleur met witachtige vlekken over heel zijn lijf en een donkere vlek aan de zijkant van de kop. De vleugels zijn lang en zonder spiegel, de snavel lang, dun en zwart. De staart is lang, de poten zijn zwart. Het mannetje is te herkennen aan de verlengde veren aan de achterkant van zijn kop, als een soort beginnende kuif. Het vrouwtje heeft op de snavelbasis een groene vlek en mist de verlengde veren achter op de kop.[

De marmereend trekt onregelmatig over korte afstanden, meestal blijft hij echter 's winters aan de kust of aan de rand van meren, in de ondiepe delen. In het broedseizoen verblijven en nestelen ze in ondiepe, kleine plassen met veel oever- en onderwatervegetatie of op rustige zijrivieren in verder vrij droge gebieden.

De marmereend broedt alleen of soms in kleine groepen in de struiken bij een meer of kleine plas, soms in vochtige graslanden. De 7-12 geel- of bruinachtige eieren worden gelegd in juni of juli en in 25-27 dagen door het vrouwtje uitgebroed. De mannetjes verzamelen zich tussentijds om te ruien en nemen slechts af en toe de broedzorg waar. Bij gevaar vliegt het mannetje luid roepend om de vijand heen. Wanneer de jongen zijn uitgekomen, leidt het vrouwtje ze naar het water en verzorgt ze tot ze kunnen vliegen.

Plantendelen, zaden, waterinsecten, larven, weekdieren en andere waterbeestjes, staan op het dagelijkse menu van deze eend.

dinsdag 20 september 2016

Kanoet

De Kanoet of kanoetstrandloper (Calidris canutus) is de tweede in grootte van het geslacht Calidris. Het is een forse, vrij gedrongen vogel met korte hals en poten en een middellange snavel. De kanoetstrandloper is 23 tot 26 cm lang. De kanoet heeft in zomerkleed een dieporanje gekleurde kop, borst en buik. Het winterkleed is veel minder spectaculair. De vogel is dan grijs van boven, hoewel iedere veer is afgezet door een smal wit randje. Van onder is hij wit, de snavel is donker en de poten grijsgroen. Een goed kenmerk is een wat gestreepte flank.

Op deze foto; links de Bonte Strandloper en rechts de veel grotere Kanoet.

De Kanoet broedt in het hoge noorden rond de gehele Noordelijke IJszee. Daar kan men hem aantreffen in zijn zomerkleed met dieporanje onderdelen. De broedparen houden onderling veel afstand, gemiddeld broedt er minder dan een paar per vierkante kilometer 's Winters is de vogel te vinden langs de kusten van West-Europa, Noord-Amerika en Zuid-Amerika tot op de zuidpunt, West- en Zuid-Afrika, Australië Nieuw-Zeeland. De vogel zoekt zijn voedsel op stranden en in modder, bijvoorbeeld in waddengebieden en riviermondingen met slikgebieden.

De kanoet heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven gering. De grootte van de populatie werd in 2015 geschat op 891 tot 979 duizend exemplaren; dit aantal gaat achteruit door inpolderingen, verstedelijking, intensieve schelpdiervisserij, olierampen en toenemende recreatie in kustgebieden. Om deze redenen staat deze strandloper als gevoelig op de rode lijst van de IUCN.

Er zijn zes kanoet ondersoorten, naast de nominaat die in Noord- en Midden-Siberië broedt en aan de kusten van West- en Zuid-Afrika overwintert, zijn er vijf ondersoorten met eigen broedgebieden, trekroutes en overwinteringsgebieden. Zo zijn er de ondersoorten C. c. rogersi en C. c. rufa (westelijk Noord-Amerika) en C. c. islandica (Noordoost-Canada en Groenland) die voornamelijk verschillen in de intensiteit van de rode kleur en verder C. c. roselaari (Noordoost Siberië, vernoemd naar Cees Roselaar, een Nederlandse ornitholoog). Pas in 2001 werd de ondersoort C. c. piersmai beschreven door de Russische onderzoeker Pavel Tomkovitsj. Tomkovitsj vernoemde deze ondersoort naar zijn collega-onderzoeker, de Nederlander Theunis Piersma. Deze ondersoort overwintert in Noordwest-Australië en de Bohaibaai, een waddengebied in China.

Bontbekplevier

De Bontbekplevier (Charadrius hiaticula) is een vogel uit de familie van plevieren (Charadriidae). In Nederland en België kunnen bontbekplevieren het hele jaar door gezien worden. Als broedvogels zijn ze schaars, als trekvogels komen ze in vrij grote aantallen voor, vooral langs de kust tijdens de najaarstrek in de nazomer en herfst (augustus-september) en de voorjaarstrek (april-mei). Er zijn ook overwinteraars, maar die trekken weg bij strenge vorst.

Bontbekplevier (in jeugdkleed)

Deze vogels hebben een zwart verenkleed met witte banden op de kop, borst en hals, oranje poten en een oranje, zwartgepunte snavel. Door het donkere oog is de bontbekplevier te onderscheiden van de kleine plevier. In de vlucht is duidelijk een witte streep te zien. Dit is voor beide geslachten gelijk. De lichaamslengte bedraagt 18 tot 20 cm en het gewicht 50 tot 70 gram. Hun voedsel bestaat uit weekdieren, kreeftachtigen en ongewervelden, vooral wormen.

Deze soort komt voor in de meest uiteenlopende habitats in IJsland, Scandinavië en het Verenigd Koninkrijk, die het leeuwendeel herbergen van de Europese populatie bontbekplevieren. Ze komen ook voor in Afrika, Madagaskar en noordelijk Azië. Broedt langs zee- en zoetwaterkusten, met een voorkeur voor stenige of zandige bodems met een beperkte groei van gras. Kan zelfs broeden op grinddaken van flats en gebouwen.

Bonte Strandloper

De Bonte Strandloper (Calidris alpina) is een vogel uit de familie van snipachtigen (Scolopacidae). De bonte strandloper is een kleine steltloper, met een lengte van 17 tot 21 centimeter. Dit is ongeveer zo groot als een spreeuw. De snavellengte van de bonte strandloper is variabel. De nominaatvorm, Calidris alpina alpina uit Noord-Europa en Noord-Rusland heeft een vrij lange, omlaaggebogen snavel. De ondersoort zuidelijke bonte strandloper (Calidris alpina schinzii) heeft een vrij korte en rechte snavel. Deze ondersoort broedt in het noorden van het Verenigd Koninkrijk en Ierland en het Oostzeegebied.

De Bonte Strandloper

In het zomerkleed heeft de bonte strandloper een helder roodbruine bovenzijde, witte flanken, een witte borst met zwarte streepjes en een zwarte buik. Het winterkleed is vrij saai zonder duidelijke kenmerken, met egaal bruingrijze bovendelen en een witte onderzijde. Jonge vogels hebben een gemberbruine kop en zijhals en zwarte vlekken op de flanken. Het voedsel bestaat uit insecten, wormen, schelpdieren en zaden.

De bonte strandloper broedt in hoog- en laaggelegen gebieden in vochtige graslanden of op de toendra. Er worden tien ondersoorten onderscheiden waarvan er één, de zuidelijke bonte strandloper (Calidris alpina schinzii, rode lijstsoort), een heel enkele keer in Nederland broedt.

De zuidelijke bonte strandloper is in Nederland als broedvogel uiterst schaars. Mogelijk was de vogel in de 19e eeuw een regelmatige broedvogel. Tussen 1980 en 1998 zijn er hoogstens acht keer aanwijzingen voor een broedgeval gerapporteerd. Omdat het een uiterst schaars en onregelmatige broedvogel is in een kwetsbare biotoop, is de zuidelijke bonte strandloper in 2004 als verdwenen op de Nederlandse rode lijst gezet. In Nederland en België komen bonte strandlopers zeer talrijk voor op trek en in de winter. De soort is dan vooral aan te treffen in de kustgebieden en in veel kleinere aantallen ook in moerasgebieden in het binnenland.

De grootste aantallen bevinden zich op moddervlakten van getijdengebieden. Tien- tot honderdduizenden zijn er in maart tot en met mei en in augustus tot en met november in het Waddengebied, maar dan aanmerkelijk minder in het Deltagebied. In de wintermaanden is dat omgekeerd, dan zijn ze vooral in het Deltagebied aanwezig en in aanmerkelijk lagere aantallen in het Waddengebied. Volgens SOVON zit er tussen 1980 en 2004 een licht stijgende lijn in de aantallen buiten de broedtijd. De bonte strandloper staat als niet bedreigd op de internationale IUCN rodelijst, maar valt wel onder het AEWA-verdrag.

Witte kwikstaart

De Witte kwikstaart (Motacilla alba) is een zangvogel uit de familie van de kwikstaarten en piepers. De soort komt in vrijwel heel Europa en Azië voor, waarbij een deel van de populatie standvogel is en een deel naar het zuiden trekt. Vandaag fotografeerde ik er in Reusel op het Beleven.


De witte kwikstaart is 16,5 tot 19 cm lang (inclusief staart). Het is een slanke vogel met smalle, zwart-witte staart die hij voortdurend op en neer beweegt. Een volwassen mannetje heeft een kenmerkende zwart-wit patroon op de kop. De streek rond het oog is wit, de kopkap en het borststuk zijn zwart. De meest voorkomende ondersoort heeft een grijze rug.


Door dat enorm grote verspreidingsgebied is de kans op uitsterven uiterst gering. De grootte van de populatie is niet gekwantificeerd maar er is aanleiding te veronderstellen dat de soort in aantal achteruit gaat. Echter, het tempo ligt onder de 30% in tien jaar (minder dan 3,5% per jaar). Daarom staat de witte kwikstaart als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.

In Nederland (en Vlaanderen) is het een talrijke tot zeer talrijke broedvogel van half open cultuurlandschappen met wat water in de buurt. Het is ook een talrijke doortrekker en wintergast in klein aantal.

zondag 11 september 2016

Buizerd

De buizerd (Buteo buteo) is een middelgrote tot grote roofvogel uit de familie van de havikachtigen (Accipitridae). De buizerd komt voor in het grootste gedeelte van Europa en delen van Azië. Hij is een standvogel die in hetzelfde gebied overwintert waar hij broedt, op de koudste gebieden en enkele ondersoorten na. De vogel jaagt gebruikelijk in open land, maar nestelt in bosranden. Normaal gesproken bestaat de prooi van een buizerd voornamelijk uit kleine zoogdieren, amfibieën (zoals kikkers) en kleine vogels, maar hij is bij gelegenheid ook aaseter.

De jonge half witte Buizerd, turend naar prooi.

Vanaf de laatste decennia van de 20e eeuw is het buizerdbestand in de Benelux verveelvoudigd ten opzichte van de jaren zestig, toen de vogel door gebruik van pesticiden aldaar bijna uitgestorven was. In Nederland komt hij anno 2010 weer algemeen voor, met een stabiele stand van ruim 10.000 broedparen.

De roep van de buizerd klinkt als een gerekt klagend gemiauw. Wanneer men een nest nadert, beginnen de buizerds opgewonden en miauwend boven de boomkruinen te vliegen. Dit gedrag heet in vogelaarstaal 'alarmeren'. Bij buizerds bestaat een grote kleurvariatie, er zijn erg donker gekleurde exemplaren terwijl er ook zijn met een bijna witte onderkant. Het bovengedeelte is effen, terwijl aan de onderkant verschillende dwarsbanden getekend zijn. De staart van een volwassen buizerd heeft naast de donkere eindband nog 8-10 smalle donkere dwarsbanden. De spanwijdte van de vleugels is ongeveer 113 tot 128 cm. De totale lengte van kop tot staart is ongeveer 51 tot 57 centimeter.

Door de typische vlucht is de vogel gemakkelijk te herkennen; enkele vleugelslagen, kort zweven en dan weer een paar slagen. De buizerd is een uitgesproken langzame vlieger met zijn brede vleugels en de korte, brede staart. Vaak kan worden waargenomen dat een buizerd door een of meer kraaien, die in zekere zin zijn voedselconcurrenten zijn, wordt weggejaagd. De buizerd maakt ook graag gebruik van de thermiek. Op een mooie voorjaarsdag zijn vaak groepen buizerds te zien die zweven in de opstijgende warme lucht in een thermiekbel. Een cirkelende buizerd is te herkennen aan de lange en brede vleugels en aan de relatief korte, breed gespreide staart. Mannetjes en vrouwtjes zijn alleen naast elkaar, bijvoorbeeld wanneer ze samen rondcirkelen te onderscheiden, waarbij het vrouwtje in de regel iets groter is dan het mannetje.

De buizerd kan verward worden met de wespendief. Deze is van de buizerd te onderscheiden door de banden op de staart. De wespendief heeft 2 banden aan de basis en 1 bijna aan het einde. De buizerd heeft vele banden op regelmatige afstand. Daarnaast heeft de wespendief een andere roep (hoge fluittonen) en is hij in vlucht te herkennen aan de bijna vlak gehouden vleugels, daar waar de buizerd de vleugels tijdens het zweven meer in een ondiepe v-vorm houdt.

De ruigpootbuizerd is een verwante soort die de Benelux uitsluitend bezoekt om te overwinteren. De ruigpootbuizerd is onder andere te herkennen aan de veren op de poten. Vaak worden licht gekleurde buizerds voor ruigpootbuizerds aangezien.

Wat voedsel betreft is de buizerd een flexibele vogel en een opportunist; hij eet wat voorhanden is. Vandaar ook z'n brede verspreiding. Veldmuizen, mollen of konijnen vormen vaak het hoofdvoedsel samen met kikkers en kleine vogels. Een buizerd kan als het nodig is snel overschakelen op een ander voedingspatroon: ook dieren als eekhoorns, hazelwormen, waterhoentjes, insecten, verschillende amfibieën of vissen zijn dan niet veilig. Ook eet hij wel aas, meestal verkeersslachtoffers. Als hij een prooi ziet vanaf zijn uitkijkpost laat de buizerd zich er als een baksteen op vallen. In de winter zitten ze ook vaak op de grond; dan eten ze regenwormen. Mensen worden zelden of nooit door buizerds aangevallen, behalve een enkele keer joggers. Zij worden dan mogelijk instinctief geïnterpreteerd als een indringer op de vlucht.

De buizerd bouwt hoog in een boom, in een gaffelvormige boomtak of tegen de stam aanleunend, een nest van dode takken, met daarop bijvoorbeeld dennen- of larikstakken. Een nest van een roofvogel zoals de buizerd noemt men een horst. De vogel zal gemakkelijk een horst uit vorige jaren weer opbouwen.

Het vrouwtje legt in mei twee tot vier eieren, maar meestal drie. Deze witachtige eieren hebben bruine vlekken en vegen. De broedtijd is 28 tot 31 dagen. Het jong dat als eerste uit het ei komt heeft de grootste kans te overleven. Bij gebrek aan voldoende voedsel sterft het zwakste kuiken en wordt uit het nest gegooid, of opgegeten door de rest. Buizerdjongen hebben een typisch witte bles op het achterhoofd. De kuikens houden het nest netjes, uitwerpselen verdwijnen met kracht over de rand. De jongen blijven zes tot zeven weken in het nest. Naarmate ze ouder worden verwijderen de jongen zich steeds verder van het nest.

Een buizerd is pas na 3 à 4 jaar geslachtsrijp. Dit betekent dat heel wat buizerds rondvliegen die niet broeden. De maximale leeftijd van het dier is 26 jaar in de vrije natuur en 30 jaar in gevangenschap.

vrijdag 6 mei 2016

Zwarte specht

De zwarte specht (Dryocopus martius) is de grootste specht in Europa.

Een volwassen zwarte specht is tussen de 40 en 46 centimeter groot. Beide geslachten hebben een zwart verenkleed. Het mannetje heeft een rode kopkap en het vrouwtje een rode vlek achter op de kruin. De vogel heeft gele ogen en een hoornkleurige, stevige snavel. De grijze poten hebben elk vier tenen: twee tenen naar voren en twee naar achteren gericht.


Het is een goede vlieger, de vlucht van de zwarte specht is minder golvend dan die van andere spechten en lijkt meer op die van een gaai. Tijdens de vlucht laat het dier een luid kruu kruu kruu horen. De roffel van de zwarte specht is langzamer dan die van andere spechten en regelmatig en luid. Het waarschuwingssignaal van de vogel klinkt als een klagend whie jèèèè. De ingang van het broedhol is groot en ovaalvormig.

De vogel mijdt de mens. Voor voedsel is hij gespecialiseerd in houtmieren maar eet ook wel kevers, bessen en zaden. Hij hakt soms grote stukken uit naaldhout om aan zijn voedsel te komen. Hij nestelt vooral in beuken en hakt daarin een nestholte van 40 bij 15 centimeter uit. De vliegopening is ovaal. Elk jaar hakt het dier een nieuw nest uit, het oude nest wordt vervolgens gebruikt door andere vogels, marters of eekhoorns.

Het vrouwtje legt in de maand april drie tot vijf porseleinwitte eieren. Zwarte spechten zijn jaarvogels, een vrij schaarse broedvogel; standvogel komen voor op het vaste land van Europa in de bosrijke gebieden, tot in Azië.

De zwarte specht is een standvogel. Hij komt voor in Midden- en Noord-Europa en in geheel Azië zuidelijk tot het Himalaya gebergte. Het is een vogel van het grote woud, vooral van oude bossen met veel dood hout. Productiebossen bevatten te weinig voedsel voor hem en daarom is hij in West-Europa zeldzaam geworden. Sinds de vestiging van de zwarte specht in Nederland rond 1913 is de populatie, met het ouder worden van de aanwezige bossen, uitgegroeid tot een stabiel aantal van 1100 - 1500 broedparen rond het jaar 2000.

maandag 7 maart 2016

Sijs

De sijs is een contrastrijke, behendige vinkensoort. Heldergeel en zeer donker groen, wit met fijne streepjes, het verenpak is bont gekleurd. Sijzen broeden slechts weinig in Nederland, maar in de sparrenbossen van Scandinavië is de soort erg talrijk. Grote aantallen sijzen bevolken in de winter Nederlandse tuinen. De spitse kegelvormige snavel is bij uitstek geschikt om zaden uit sparappels, elzenproppen en berkenkatjes te peuteren. In de winter maken sijzen ook graag gebruik van pindanetjes.


De Sijs is een Jaarvogel. Het is een vrij schaarse broedvogel, maar tijdens de vogeltrek en in de winter kunnen ze in zeer grote aantallen gezien worden.

De verspreiding strekt zich uit van de naaldboszone van Noord-Europa en in bossen op berghellingen in Midden- en Zuid-Europa, van Groot-Brittannië en Ierland tot Sakhalin in het Midden-Oosten. In het noorden komt de sijs voor tot ongeveer 70 graden noorderbreedte. Voedsel- en broedbiotoop: Naald- en gemengde bossen, met een voorkeur voor sparrensoorten. Het nest wordt meestal in een naaldboom gemaakt, zelden in een berk, meestal op vrij grote hoogte en aan de 'buitenkant' van een tak.

Vanaf half maart gaan de Sijsjes aan de slag met het zoeken van een partner en het bouwen van een nest. Ze broeden niet in kolonies. Zolang ze in kolonies worden gezien zijn ze nog niet aan het broedseizoen begonnen. Als ze daar wel mee zijn begonnen, gaan ze voor twee legsels per jaar, en leggen dan drie tot vijf eieren, soms twee tot zes.

Opvallende kenmerken: bont kleed met zwart, geel en en donkergroen en veel streping. Ze foerageert vaak in groepen in boomtoppen en hangt vaak acrobatisch aan dunne twijgjes.

Vleugels van de 11 - 12,5 cm grote vogels zijn zwart met contrasterende gele vleugelstreep en de korte, gevorkte staart heeft ook gele staartzijden. De achterflanken zijn zwaar gestreept. Mannetjes hebben een zwarte kruin en bef en de stuit, wenkbrauwstreep en borst zijn ongestreept geelgroen. Bij vrouwtjes is de kruin grijsgroen en zijn de borst en stuit diffuus gestreept en geelwit van kleur. De snavel is kegelvormig, spits.

zaterdag 5 maart 2016

Geelgors

De geelgors is een stand- en zwerfvogel van diverse halfopen landschappen, zoals licht beboste heide, bosranden en agrarisch gebied met heggen, houtwallen en grazige wegbermen. Geelgorzen worden vrijwel uitsluitend aangetroffen in het oosten van het land. Het nest wordt op de grond gebouwd, vaak tussen hoge kruiden en struweel. In de broedtijd worden zaden en kleine ongewervelden gegeten; buiten de broedtijd vormen zaden de hoofdmoot van het menu.


De Geelgors is een jaarvogel, en is een vrij talrijke broedvogel; doortrekker in vrij klein aantal; wintervogel in groot aantal. De Geelgors is over geheel Europa verspreidt, maar minder langs de zuidrand van Europa en Spanje. Biotoop: Akkers, heide, hoogveen, vennen, weilanden (uitgestrekt). Het nest wordt vaak op de grond gemaakt en bestaat uit een kommetje van gras, stengels van planten en ander materiaal. Meestal wordt het nest gemaakt op de overgang van open gebied naar een bosrand, een dichte haag of struikgewas. Het leeuwendeel van het voedsel bestaat uit zaden maar dit menu wordt aangevuld met kleine ongewervelden. Het broedseizoen begint eind april en gaat soms nog door tot eind augustus. Een nest bestaat uit 4 tot 6 eieren, ook nesten van 10 eieren zijn gevonden. De Geelgors broed twee tot drie rondes per seizoen.

De Geelgors is een opvallende gele vogel. De gele kop en borst vallen sterk op, evenals de karakteristieke, verdragende roep. Mannetjes zijn vaak zingend aan te treffen boven in een haag of houtwal, of in een andere hoge zangplaats op heide of open veld. Vrouwtjes gedragen zich minder opvallend. De heldergele kop en borst van het mannetje in de zomer zijn zeer opvallend. Gedurende de rest van het jaar zijn mannetjes en vrouwtjes echter iets minder opvallend, hoewel het geel op de kop vaak flink op kan vallen. De geelgors maakt een zeer gestreepte indruk.

Met 15,5 tot 17 cm zijn ze even groot als een vink. De Geelgors heeft een Korte, kegelvormige snavel, welke geschikt is voor het eten van stevige zaden, bessen en de pitten daarvan.

De geelgors kan gerust een der meest opvallende slachtoffers van de enorme naoorlogse verkavelingswoede in ons land genoemd worden. Veruit de voornaamste oorzaak van de dramatische achteruitgang is het verdwijnen van kleinschalige landschapselementen als heggen, houtwallen en extensief beweide graslandjes, in combinatie met een toenemend gebruik van herbiciden en insecticiden. Met name bij natuurgebieden en in de duinstreek spelen ook de toenemende recreatieve drukte en versnippering door aanleg van wegen en bebouwing een rol. Het behoud van kleinschaligheid in het agrarisch gebied en waar mogelijk het herstel van heggen en houtwallen kan de soort kansen bieden. Vooral heggen en houtwallen met een dichte laag struiken, een goed ontwikkelde kruidlaag onder de struiken en kruidenrijke zomen vormen een geliefde broedplaats.

Een op natuurwaarden gericht akkerrandbeheer met kruidenrijke randstroken sluit daar goed bij aan. Daarnaast is elke maatregel, die het verstandig omgaan met bestrijdingsmiddelen tot doel heeft van belang. 's Winters dienen voldoende kruidenrijke overhoekjes en stoppelakkers (graankorrels)! aanwezig te zijn. Tot slot: Ook voor natuurgebieden geldt dat een op een gevarieerde vegetatiestructuur gericht beheer de geelgors zeker ten goede komt.

Pijlstaart

Pijlstaarten zijn sierlijke vogels; de lange hals en staart vallen erg op, vooral ook wanneer de vogels overvliegen. Pijlstaarten broeden langs ondiepe meren in open gebieden. In Nederland is de pijlstaart vooral te gast gedurende milde winters, bij koude trekken pijlstaarten verder naar het zuiden.


De Pijlstaart is een jaarvogel. Uiterst schaarse broedvogel; doortrekker en wintervogel in vrij klein tot vrij groot aantal. Finland is met stip het belangrijkste broedgebied van de pijlstaart in Europa. Verder komt de soort voor in Zweden, op IJsland, in Noorwegen, Wit-Rusland en andere noordelijke landen. Nederland ligt precies op de zuidgrens van het areaal van de pijlstaart. Daardoor is de soort bij ons een onregelmatige broeder.

Pijlstaarten zoeken naar beken en meren, moeras, oevers, plassen en vennen. De Waddenzee, het IJsselmeer en de Delta zijn de belangrijkste Nederlandse gebieden voor pijlstaarten. Het voedsel is plantaardig en dierlijk materiaal dat uit het water wordt gehaald.

De Pijlstaart is een sierlijke eend met verlengde staartpennen en het mannetje heeft een opvallend kleed. 's winters in groepen te vinden en vliegt soms in V-formaties. Mannetjes hebben een donkerbruine kop en bovenhals en een witte buik en onderhals waarbij het wit doorloopt in een smalle streep over de zijhals tot achter het oor. Verder grotendeels grijs gekleurd met een zwart-witte staart en een zwartgroene spiegel. Op de bovendelen lange zwarte en roomkleurige veren. Vrouwtjes lijken veel op wilde eenden maar hebben een donkergrijze snavel en een egaal lichtbruine kop. Pijlstaarten hebben een afmeting van 51-62 cm, exclusief de 10 cm lange verlengde staartpennen. De snavel is zwart en grijs bij mannetjes, bij vrouwtjes geheel donkergrijs.

Wulp

De wulp wijst met zijn snavel naar zijn 'gulp' luidt het ezelsbruggetje. De wulp is een onmiskenbare grote bruine vogel met lange omlaag gebogen snavel. Wulpen zijn vooral te zien in het oosten van het land: Drenthe, Overijssel en Noord-Brabant herbergen het leeuwendeel van de Nederlandse wulpen. Ook de Waddeneilanden huisvesten veel wulpen. Het geluid van de wulp is zeer kenmerkend en wie het eenmaal kent zal het niet snel vergeten. Het is een mysterieus aanzwellend geluid, dat vooral in de ochtend- en avondstilte bijzonder ver kan dragen.


De jaarvogel is een vrij talrijke broedvogel in Nederland en België. Als doortrekker en wintervogel zijn de aantallen groot. De wulp is een typische en wijd verspreide palearctische vogelsoort die voorkomt in het boreale en gematigde klimaatgebied. Finland en het Verenigd Koninkrijk herbergen de grootste aantallen, maar ook Nederland is een belangrijk land voor de Wulp; ondanks de geringe grootte van het land staat het toch op de 4e plaats op de ranglijst der belangrijkste wulpenlanden.

De waadvogels doen het ook goed op akkers, graslanden, heide, hoogveen, rivieren en de wadden. Wulpen broeden in diverse open tot tamelijk gesloten biotopen van kwelders, graslanden, hoogvenen van taiga's, duinen, akkers en heidevelden. In Nederland broeden wulpen tegenwoordig vooral in graslanden, waar voorheen heideterreinen de voorkeur handen. Na de broedperiode foerageren wulpen in groepen langs de kust en in het binnenland op weilanden. Regenwormen en andere ongewervelde bodembewoners staan op het menu van de kromsnavelige vogel. Door de gevoelige punt van de lange snavel kan de wulp tot dieper in de bodem foerageren dan de andere steltlopers.

April is de broedmaand. Een nest met vier eieren wordt door beide ouders worden bebroed. Slechts een broedsel per seizoen.

In het late najaar trekken de vogels vanuit Noord-Rusland en Finland via de Waddenzee naar West-Frankrijk en Zuid-Engeland. Een gering aantal van de trek vindt over land plaats. Overwinteren doen ze langs de kusten van West-Frankrijk, Nederland en Zuid-Engeland. In het voorjaar, begin maart komen de Wulpen terug naar de broedgebieden, waaronder Nederland en België.

Opvallende kenmerken: Grootste in Nederland voorkomende steltloper, met lange gebogen snavel. De vlucht is langzaam. Buiten de broedtijd worden wulpen in groepen gezien in weilanden en slikachtige gebieden. Met hun lange kromme snavel kunnen ze diep in de grond wormen en andere bodemdiertjes wegpikken. Het verenkleed is licht van kleur met donkerbruine verticale strepen over het gehele lichaam. In tegenstelling tot de regenwulp (lijkt veel op de wulp) heeft de wulp een vrij egale kop; een donkere oogstreep ontbreekt. In de vlucht is de witte stuit en onderrug goed zichtbaar. Met een lengte van 48 tot 59 cm, inclusief de 9-15 cm lange snavel, is de Wulp nagenoeg even groot als de Grutto.

Onmiskenbaar in de lange en gelijkmatige omlaag gebogen snavel, alsof doorgezakt onder het eigen gewicht.

maandag 29 februari 2016

Scholekster

Scholeksters zijn vrij stevig gebouwde, zwart-witte steltlopers die algemeen in het binnenland kunnen worden aangetroffen. De grootste aantallen bevinden zich in het Noorden en Westen van het land, de Veluwe, Zuid-Limburg en Flevoland huisvesten nauwelijks Scholeksters, en op het Beleven in Reusel.


Scholeksters hebben een lange rode snavel, oranjeroze poten en een zwart-wit verenkleed, een zwarte kop en zwart bovenlichaam en een wit onderlichaam. Lengte 39 - 44 cm (inclusief 6 - 9 cm snavel); Spanwijdte 72 - 83 cm.

Buiten het broedseizoen zijn scholeksters vaak in grote groepen te zien in kustgebieden, bij vennen of meren. Hier verzamelen de scholeksters zich tijdens hoog water in grote groepen op de hoogwatervluchtplaatsen, waar ze meestal met zijn allen dezelfde kant op staan. Het biotoop: Graslanden, intergetijdenzone, kust, (kleinschalig) weiden en (uitgestrekte) weilanden.

Opvallend is dat de meeste scholeksters vaak allemaal dezelfde kant op zitten, zodat ze elkaar niet hinderen wanneer gevlucht moet worden voor naderend gevaar. Om dezelfde reden wordt altijd een onderlinge afstand van ongeveer een meter gehandhaafd. De snavel van een scholekster is handig om in het wad naar mossels en kokkels te zoeken en ook om ze te openen en het schelpdiertjes eruit te eten. De snavel slijt wel erg hard van al dat harde materiaal. Gelukkig groeit hij ook snel weer, ongeveer 0,4mm per dag. Als de snavel niet zou slijten dan zou hij doorgroeien en op den duur krom worden.

Dit gebeurt bijvoorbeeld bij scholeksters die in gevangenschap leven en hun snavel niet goed kunnen gebruiken en dus niet goed kunnen afslijten. De snavel van de scholekster slijt op het wad trouwens sneller dan op het land. In de zomer, als hij veel op het wad is, heeft de scholekster een kortere snavel dan in de winter, wanneer hij voedsel zoekt op het land.

dinsdag 9 februari 2016

Keep

De keep (Fringilla montifringilla) is een zangvogel uit de familie van vinkachtigen (Fringillidae). De keep lijkt qua gedrag en formaat sterk op de gewone vink maar onderscheidt zich door een witte stuit en minder wit op de staart. De staart is sterker gevorkt dan bij de vink. Het mannetje heeft een oranje borst en schouder en een donkergrijze kop, die in het zomerkleed zwart kleurt.


De naam van de keep is afgeleid van zijn roep: een rauw of raspend nasaal chèèèèèp. De zang is een langgerekt ietwat raspend sjruur, dat in volume toeneemt en weer afnemend, zodat de zang doet denken aan het geluid van een cirkelzaagje. Het voedsel van de Keep bestaat uit verscheidene oliehoudende en kiemende zaden, vruchten en bessen, knoppen en insecten. De vogel leeft in groepsverband met andere vinkachtigen.

Het nest wordt in de bomen of aan de bosrand gebouwd. Het legsel bestaat uit vier tot vijf blauwe tot roodachtig grijze eieren met donkere vlekken. De keep broedt in naald- en berkenwouden in het noorden van Europa en Azië tot aan het schiereiland Kamtsjatka en overwintert in heel Europa en Midden-Azië tot in China. De keep komt in de wintermaanden in Nederland en België voor en broedt in bergbossen van Fennoscandinavië en verder tot in Oost-Siberië.

De keep heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven uiterst gering. De grootte van de populatie wordt geschat op 79,6 tot 264 miljoen exemplaren. De keep gaat in aantal achteruit. Echter, het tempo ligt onder de 30% in tien jaar (minder dan 3,5% per jaar). Om deze redenen staat de keep als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.

De keep is een doortrekker en wintergast in soms zeer grote, maar jaar op jaar sterk verschillende aantallen. Deze aantallen nemen sinds 1985 af. Daarnaast is het een schaarse broedvogel. Ieder jaar worden er in de dennenbossen op de zandgronden en op de Waddeneilanden kepen gehoord die zich 's zomers als territorium houdend mannetje gedragen en mogelijk ook broeden (maar vaak ook niet).

Sperwer

De sperwer (Accipiter nisus) is een kleine, snelle roofvogel uit de familie van de Accipitridae (Haviken en Arenden).


Opvallend is de gele iris, net als de fijn gebandeerde borst en de dunne maar krachtige, gele poten. Sperwers hebben stompe vleugels met een relatief groot oppervlak. De vleugels zijn veel breder dan van valken, waarvoor ze vaak worden aangezien. Opvallend is het grote verschil in formaat tussen mannetje en vrouwtje. Vrouwtjes zijn groter en zwaarder dan mannetjes en jagen op grotere prooien dan mannetjes. De lengte van kop tot staart varieert van 28 tot 38 centimeter. De Sperwer lijkt veel op de Havik, maar die is veel groter, 49 - 56 cm voor de man en 58 - 64 cm voor de vrouw.

Het vrouwtje heeft een donkergrijs verenkleed, met witte borst en zwarte horizontale strepen, duidelijke wenkbrauwstreep en gele iris. Het mannetje heeft een blauwgrijs verenkleed, met roestrode borst en zwarte horizontale strepen, geen duidelijke wenkbrauwstreep en vaak enkele witte veren in nek of op de rug. Een juveniel heeft een bruin verenkleed, witte borst en bruine horizontale strepen.

Zangvogels zijn de voornaamste prooi, met name huismus, vink, merel, spreeuw en mees. Het vrouwtje vangt ook grotere prooien als de Turkse tortel. De sperwer jaagt vanuit dekking, of met een plotselinge, snelle vlucht in het voorbijgaan. De sperwer bouwt ieder jaar hoog in de bomen een nieuw nest, waarin één tot zes, maar meestal vier of vijf eieren worden gelegd.

Sperwers komen in heel Europa voor, met uitzondering van IJsland en het uiterste noorden van Scandinavië en Rusland. Het verspreidingsgebied strekt zich in een gordel uit van Rusland tot Kamtsjatka, Japan en Korea. Sperwers leven voornamelijk in bosgebieden (vaak naaldbos), maar ook in cultuurland en in steden. Vogels uit de noordelijke streken overwinteren in gematigde gebieden.

De sperwer is in Nederland en Vlaanderen geen zeldzame vogel meer. Tussen 1965-1970 was het nog een uiterst schaarse broedvogel van bosgebieden op de zandgronden. Daarna volgde een geleidelijk herstel. In de oorspronkelijke broedgebieden nam het aantal toe en er volgde een uitbreiding van het broedareaal naar de laaggelegen gebieden in Nederland en Vlaanderen. In Nederland broedt de sperwer nu zelfs al in grote steden. Rond 1990 werd een niveau bereikt dat daarna (in ieder geval tot 2007) niet opvallend hoger of lager werd. Het aantal broedparen rond 2000 in Nederland wordt geschat op 4000 tot 5000 paar en in Vlaanderen op 1500 tot 2500 paar.

zaterdag 6 februari 2016

Papegaaiduiker

De papegaaiduiker is een opmerkelijke vogel, haast pinguinachtig om te zien. De snavel bestaat uit felle kleuren van geel en rood en bij het oog hebben ze een lijntje, alsof ze zijn opgemaakt. Papegaaiduikers broeden niet in Nederland. Soms worden ze bij harde aanlandige wind langs de kust gezien, maar nooit in het binnenland.


De spaarzame papegaaiduikers die in Nederland gezien worden zijn vaak olieslachtoffers en vaak al dood of stervende. Ze broeden op rotseilanden in de Atlantische oceaan. In verschillende Noord-Europese landen en Schotland is het mogelijk de broedkolonies te bezoeken en zijn ze heel tam.

Overige namen Puffin, Fratercula arctica
Orde CharadriiformesFamilieAlken (Alcidae)
Status Jaargast. Doortrekker en wintergast in vrij klein aantal; zomergast in uiterst klein aantal
Europese verspreiding Broedvogel langs de kusten van Frankrijk, Groot-Brittanië, IJsland en de Scandinavische landen.

Papegaaiduikers leven aan de zeekust. Papegaaiduikers zijn echte zeevogels en zoekt dus al zijn voedsel op zee, wat hoofdzakelijk bestaat uit zeevruchten, maar ook ongewervelden. De broedperiode is van April tot juni. Ze brengen een legsel groot en leggen maar twee eieren. De Papegaaiduikers trekken van de broedgebieden in noord-west schotland, Noorwegen, ierland en de Kanaaleilanden naar de West-Atlantische zeeën.

Papegaaiduikers zijn opvallende vogels met een niet minder opvallende snavel, waarmee is de soort met geen enkele andere soort te verwarren. Een echte zeevogel die het grootste deel van zijn leven op zee doorbrengt en alleen aan (ei)land komt om te broeden. Het broedkleed is overwegend zwart-wit met felgekleurde snavel en poten, in winterkleed geheel zwart-wit met donkere snavel. In het broedkleed heeft de Papegaaiduiker een bontgekleurde dikke snavel met geel, blauw, oranje en rode tinten. De Poten zijn fel oranje.

De papegaaiduiker wordt 28 tot 34 cm lang. Hij is de kleinste soort uit het geslacht Fratercula. Hij heeft een vleugelspanwijdte van 50 tot 60 cm en weegt ongeveer 300 tot 700 gram.

donderdag 4 februari 2016

IJsduiker

De IJsduiker is een joekel van een duiker met een grote, stevige snavel. IJsduikers zijn in Nederland voornamelijk in de winter te zien, langs de kust maar ook soms in het binnenland. Ze komen vaak vanuit IJsland en overwinteren langs de kust van Noordwest Europa. Soms komt er een vogel in het binnenland terecht en is dan mooi te zien op een grote plas, vaak langs één van de grote rivieren in ons land. Z’n grote snavel valt dan gelijk op. Naast een aalscholver (toch geen kleine vogel) is de ijsduiker een echte reus.


De IJsduiker is een doortrekker en wintergast in uiterst kleine aantallen en komt uit IJsland. Het biotoop van de vogel zijn beken en meren, kust, plassen en op zee. De ijsduiker broedt op diepe meren in bossen en op de toendra. Buiten het broedseizoen is de ijsduiker te vinden langs de kust en eet vis, insecten en kreeftachtigen. De boedperiode spreidt zich uit van mei tot September en legt 1 legsel van 2 eieren. De trekroute loopt langs de kust van Noordwest Europa.

De grote forse duiker heeft een grote forse snavel en een steil voorhoofd. In vlucht zijn de grote, ver uitstekende poten goed te zien. De IJsduiker duikt soepel en krachtig en zoekt vaak voedsel door alleen de kop onder water te steken.

Een adulte vogel in zomerkleed heeft een compleet zwarte kop met groene glans en zwart-witte bloktekening op de bovendelen. Op de zijhals zit een witgestreepte vlek. In winterkleed ontbreekt de zwart-wit tekening en zijn de bovendelen effen donker. Verder is de snavel grijs-wit in plaats van donker. De achterhals is donker en de voorhals licht. Juveniele vogels lijken op adulte vogels in winterkleed maar hebben een licht schubpatroon op de bovendelen. De vogel is groot, 70 tot 90 cm en daarmee zelfs groter als een Aalschover. De snavel is zwaar, die meestal horizontaal wordt gehouden.

Grote karekiet

De Grote karekiet is een zanger met een stevig postuur en een typische rietbewoner. Van alle rietzangers is de grote karekiet het meest gebonden aan stevig, overjarig riet aan de rand van open water. Dat heeft vooral te maken met het zware nest, dat door jong riet of andere vegetatie niet gedragen kan worden. Grote karekieten leven vooral van middelgrote insecten, die in riet en ruigtevegetaties verzameld worden. Het zijn trekvogels, die de winter doorbrengen in tropisch Afrika.


De zomervogel is een zeer schaarse broedvogel in Nederland en België (in tegenstelling tot de Kleine karekiet); doortrekker in (zeer) kleine aantallen. De grote karekiet komt voor op die breedtegraden met een gemiddelde dagtemperatuur in Juli tussen de 17 en 32 graden Celsius. In het Verenigd Koninkrijk ontbreekt de soort, in Scandinavië komt de grote karekiet alleen voor in Zuid-Zweden en in zuidelijk Finland. Rusland, Wit-Rusland en Roemenië zijn belangrijke broedgebieden.

Voedsel- en broedbiotoop: Zoekt voedsel vooral in overjarig rietland, maar ook in aangrenzende ruigte en in struiken en bomen (vooral wilg). Broedt vrijwel uitsluitend aan de waterzijde van stevig, overjarig rietkragen.
Voedsel: Insecten (waterinsecten, libellen, rupsen, vlinders etc.), spinnen, ook wel slakjes en andere kleine ongewervelde.
Broedperiode:    Half mei tot in juli
Koloniebroeder: Nee
Aantal legsels:   Meestal een, soms twee
Aantal eieren:    (3)4-5 (6)
Trekroute: De grote karekieten die in Nederland broeden, trekken via een zuidelijke tot zuidwestelijke route naar tropisch Afrika.
Opvallende kenmerken: Veel groter dan kleine karekiet, met krachtige snavel en contrastrijkere, opvallende wenkbrauwstreep. Luide zang zeer kenmerkend, met harde rauwe "krrr-krrr-kiet-kiet"- tonen.
Gedrag: Leeft verborgen in het riet maar is zingend vanaf een zangpost vaak vrij goed waarneembaar. Komt eind april aan en trekt weg in augustus-september. Zingt vaak langdurig, ook 's nachts.
Kleed: Bovenzijde bruin en onderzijde beigewit, met tamelijk opvallende oog- en wenkbrauwstreep. Vaak met opgezette kopveren.
Formaat/ lengte: 16 - 20 cm
Snavel: Stevige, vrij lange snavel (lijsterachtig
Poten: Licht geel- of grijsbruin

woensdag 6 januari 2016

Blauwborst

De blauwborst is binnen zijn soort het meest opvallend gekleurde vogeltje. Hij is een getalenteerd zanger die moeiteloos andere vogels kan imiteren. Het mannetje is zelfs in staat om andere dieren waaronder kikkers na te doen. De vogel heeft een prachtig verenkleed en doet zijn naam eer aan.


Het bruin met beige mannetje heeft in het voorjaar een heldere blauwe keel met een zwarte rand en een witte of rode vlek in het midden. Het vrouwtje heeft een witte keel, omrand met een band van zwartbruine vlekken. Wat vorm en gedrag betreft, lijkt de blauwborst veel op de roodborst.

In West- Europa kwam de vogel vroeger veel voor, maar door drainage van de laaglanden en het verdwijnen van geschikte natuurlijke omgevingen is hij zeldzaam geworden. De blauwborst brengt een groot deel van zijn leven op de grond door en als hij vliegt, fladdert hij dicht bij de grond en verdwijnt in een glijvlucht tussen de struiken.

De blauwborst komt voor in moerassige gebieden met wilgen- en berken bosjes of rietvelden. Het menu bestaat voor een groot deel uit insecten die hij meestal door het omwoelen van bladafval vangt. Ook tijdens de vlucht vangt hij soms zijn prooi. In de herfst, wanneer de vogels weer naar Afrika trekken, eten ze regelmatig bessen van bomen en struiken.

Tijdens de trek vanuit Noord-Afrika volgen de blauwborsten meestal de oevers van rivieren en plassen. Als ze in het broedgebied zijn aangekomen maakt het vrouwtje, zorgvuldig verborgen tussen de dichte vegetatie, een nestje in een kuiltje op de grond. Het mannetje helpt haar hier soms een beetje bij.

De 5-6 eieren worden door het vrouwtje uitgebroed in 3-14 dagen. Na ongeveer twee weken verlaten de jongen het nest, hoewel ze dan nog niet kunnen vliegen. De jonge mannetjes hebben in hun lentekleed een wat somberder uiterlijk.

dinsdag 5 januari 2016

Boerenzwaluw

De boerenzwaluw (Hirundo rustica) is een vogel die tot de familie zwaluwen (Hirundinidae) behoort. Het is de meest wijdverspreide soort van deze familie; het verspreidingsgebied beslaat vrijwel de hele wereld, waarbij er zeven ondersoorten worden onderscheiden. De boerenzwaluw is een opvallende verschijning door zijn blauwzwarte verenkleed met lange buitenste staartveren en door zijn grote wendbaarheid in de vlucht tijdens de jacht op vliegende insecten.


Een groot deel van zijn leven brengt de boerenzwaluw in de lucht door. Het is een trekvogel die grote afstanden aflegt. De boerenzwaluw overwintert in Afrika, Zuid-Amerika of het zuiden van Azië, waarna hij in de lente naar Europa, Noord-Amerika of het noorden van Azië trekt voor de voortplanting. De boerenzwaluw broedt in landelijke gebieden met voldoende water. Koppels bouwen hun nest van modder vermengd met speeksel in allerlei menselijke bouwwerken, zoals schuren en bruggen. Ze brengen in het broedseizoen twee of drie broedsels groot, alvorens weer naar de overwinteringsgebieden te trekken.

Reeds duizenden jaren leeft de boerenzwaluw in de nabijheid van de mens, zoals onder andere blijkt uit vermeldingen in de literatuur van de Oude Wereld. Als aankondiger van de lente wordt de boerenzwaluw door veel boeren gezien als brenger van geluk, terwijl hij bij zeelieden symbool staat voor een veilige thuisvaart..


De vogel heeft een voorkeur voor het platteland als leef- en broedgebied, waarbij hij zijn nest onder andere bouwt in boerderijen, schuren en stallen. De Nederlandse naam verwijst daarnaar. Ook in andere talen wordt aan het platteland gerefereerd. Zo luidt de Engelse naam barn swallow en de Franse naam hirondelle rustique, wat respectievelijk 'schuurzwaluw' en 'landelijke zwaluw' betekent. In de wetenschappelijke naam Hirundo rustica wordt eveneens naar het platteland verwezen.

Uiterlijke kenmerken
Het lichaam van de boerenzwaluw is slank en gestroomlijnd, de nek is erg kort en de vleugels zijn lang en smal. Hiermee is de boerenzwaluw goed toegerust voor een lang verblijf in de lucht. De korte poten en kleine tenen hebben weinig spieren in vergelijking met die van andere vogelsoorten. De boerenzwaluw rust relatief weinig en gebruikt de poten zelden om zich te ankeren, zoals bekend is van veel andere vogels. De korte snavel is geschikt voor het vangen van grote insecten en is aanzienlijk breder dan die van de meeste andere vogels die op vliegende insecten jagen.

De totale lichaamslengte van een volwassen mannetje, inclusief de uitstekende staartveren, is meestal 17 tot 19 centimeter. De lichaamslengte kan echter variëren van 14,5 tot 20 centimeter. De vleugelspanwijdte bedraagt 32 tot 34,5 centimeter en het gewicht ligt tussen de 16 en 22 gram. Het vrouwtje heeft veel kortere staartpennen en meestal een kleinere spanwijdte. Ze heeft daarentegen een grotere snavel en grotere poten en weegt gemiddeld meer dan een mannetje

maandag 4 januari 2016

Boomklever

De boomklever dankt zijn naam aan het vermogen bomen zowel omhoog als omlaag te beklimmen, waardoor de vogel als het ware lijkt te kleven aan de stam, zonder te vallen. Boomklevers zijn holenbroeders en staan erom bekend de opening van hun broedholte te verkleinen door te 'metselen' met modder. Deze metseldrang is vaak zo sterk, dat ook wanneer het gat al de juiste grootte heeft, er in de omgeving toch nog een metselwerk gemaakt wordt. Boomklevers die in nestkasten broeden maken bijvoorbeeld een versterkt dakoverstek boven de invliegopening.


Boomklevers komen voor in de gematigde delen van Europa; in het hoge noorden en en uiterste zuiden komt de boomklever niet voor. De vogel leeft in soortenrijke bossen met loofbomen, het liefst oude eiken, en enkele open plekken zijn uitstekend geschikt voor de boomklever. De soort is gebonden aan het voorkomen van spechten, welke de broedholten uithakken waarvan de boomklever gebruik maakt. Het voedsel van de boomklever wordt gezocht door nauwkeurig de schors van bomen te inspecteren op insecten. Ook zaden en noten worden gegeten; boomklevers kunnen dan ook gezien worden terwijl ze verwoed inhakken op een met de poten vastgehouden vrucht.

Opvallende kenmerken
De boomklever 'kleeft' aan de boom en loopt zowel omhoog als omlaag tegen de stam, iets wat de boomkruiper niet kan. De boomkruiper klimt alleen naar boven, voornamelijk in een spiraalvormige klimbeweging. Hangt in de wintermaanden geregeld aan vetbollen en zoekt op de bast van de boom naar insecten. In het najaar verzamelen ze beukennootjes en eikels om genoeg voedsel te hebben tijdens een strenge winter. Boomklevers zijn echte bouwvakkers. De nestopening wordt precies op maat gehakt of gemetseld, zodat andere soorten er niet in kunnen. Zaden en noten zetten ze vast tussen de bast van de boom, zodat ze met hun krachtige snavel deze kapot kunnen pikken.

Kleed
Rug, vleugels, staart en kop zijn opvallend blauw gekleurd. De kin en de buik zijn oranje/ roestbruine van kleur. Tijdens de broedperiode is het mannetje extra opvallend gekleurd. Met 12 - 14,5 cm is de vogel middelgroot. De snavel is spits en dun en heft korte poten met relatief lange tenen, met lange nagels voor goede grip op boomschors

De totale Nederlandse boomkleverpopulatie wordt geschat op ongeveer 16.000 tot 20.000 paren. Dat is beduidend meer dan de 5.000 tot 6.000 paren welke in de periode 1973 - 1977 werden vastgesteld. Deze toename is te danken aan het ouder worden van bossen in Nederland. Aantal broedparen 16.000-20.000 (in 1998-2000).

De boomklever is één van de eerste soorten die profiteert van een meer natuurlijk bosbeheer, zoals dat de laatste decennia meer en meer is toegepast. Daardoor is meer structuur in bossen ontstaan, iets wat boomklevers bijzonder waarderen. Oudere bomen, en dan vooral inheemse eikensoorten, leveren de boomklever volop voedsel. Bovendien zijn natuurlijke bossen rijk aan spechtensoorten, waardoor er voldoende broedholten zijn. Boomklevers broeden ook wel in nestkasten; vooral in stedelijke gebieden is dit voor de soort vaak de enige manier om er te kunnen broeden.

Bosrietzanger

De bosrietzanger (Acrocephalus palustris) is een zangvogel uit de familie van Acrocephalidae.


Bosrietzanger lijkt zeer veel op kleine karekiet. Het zijn tweelingsoorten. Ze onderscheiden zich vooral door zang. De Bosrietzanger is de beste zanger onder de rietvogels. Hij heeft niet alleen minder schorre tonen en meer heldere fluittonen dan de kleine karekiet, maar ook een grote variatie met veel imitaties, snel opeenvolgend. Zingt ook meer zichtbaar in of boven de vegetatie.

Het nest wordt door beide partners vaak gebouwd tussen brandnetels. Een legsel bestaat meestal uit blauw- of groenwitte eieren met olijfbruine en asgrauwe vlekken en fijne, zwartachtige stippen. Het wijfje neemt de broedzorg op zich, maar de verzorging van de jongen is een taak voor beide ouders.

De bosrietzanger is een trekvogel. Hij komt voornamelijk voor in West-Europa, uitgezonderd in de warmere Middellandse Zee-gebieden, maar ook in Rusland tot aan het Oeral-gebergte wordt hij wel aangetroffen. Hij overwintert in tropisch Oost-Afrika. Komt laat toe, gemiddeld vanaf einde mei. Hij broedt in tegenstelling tot de kleine karekiet niet zozeer in rietkragen, maar meer in vochtige ruigtekruiden en verlandingsvegetatie met moerasspirea, grote brandnetel, verruigend riet en fluitenkruid.

zondag 3 januari 2016

Gaai

De gaai (Garrulus glandarius), ook wel Vlaamse gaai genoemd, is een opvallend gekleurde kraaiachtige.


Deze vogel komt voor in het cultuurland en de bossen. Hij is over heel Europa verspreid met uitzondering van het hoge noorden. In nieuwbouwwijken zie je in eerste instantie vaak de ekster, naarmate de bomen en struiken in het openbaar groen en in tuinen groter worden, wordt deze langzaam aan verdrongen door de gaai.

De eik is afhankelijk van de gaai voor het verspreiden van eikels: de gaai vervoert ze in zijn keel en tussen zijn snavel naar plaatsen met een zachte ondergrond, waarna hij ze in de aarde duwt. Zo legt hij een wintervoorraad aan. Hij vergeet alleen een aantal plekjes. Wat niet teruggevonden wordt, kan uitgroeien uit tot een nieuwe eik. Om deze reden wordt de gaai ook wel 'de grootste bosbouwer' genoemd. De Duitse naam voor de gaai (Eichelhäher) typeert het gedrag.

De gaai maakt een luid geschreeuw, niet te verwarren met het geluid van andere vogels.

zaterdag 2 januari 2016

Goudvink

De goudvink (Pyrrhula pyrrhula) is een stevige vink (orde der zangvogels), met een 'stierennek' (Engels: 'Bullfinch'), die ondanks zijn opvallende uiterlijk vaak over het hoofd wordt gezien, omdat hij zo schuw is en zo'n verborgen leven leidt. De goudvink wordt wel als kooivogel gehouden. De goudvink wordt door fruitkwekers wel als schadelijk beschouwd, omdat hij zich soms voedt met bloem- en bladknoppen van fruitbomen.


In Europa komen goudvinken voor van Noord-Portugal en Noord-Spanje, Midden-Italië en Noord-Griekenland in het zuiden, tot 69° noorderbreedte (NB) in Noorwegen, 67° NB in Zweden en Finland en 65° NB in Rusland. In Rusland komen zuidelijk voor tot 55° NB.

De goudvink is in Nederland een vrij algemene broedvogel van de zandgronden waarop naaldbos staat. In de periode 1979-1985 bedroeg het aantal broedparen circa 17500 paar. De goudvink breidde zijn areaal binnen Nederland gedeeltelijk uit, bijvoorbeeld naar de bossen in Flevoland. Op sommige plaatsen was er ook een sterke achteruitgang. Volgens SOVON bleef in de periode 1990-2007 het aantal broedparen vrij constant. Rond 2007 broedden er nog ongeveer 8000 paar in Nederland. Vlaanderen behoort tot de streken waar het minder goed gaat met de goudvink,de soort staat daar op de Vlaamse rode lijst als bedreigd. De goudvink staat als niet bedreigd op de internationale rode lijst van de IUCN.

In Nederland komen twee ondersoorten van de goudvink voor:
  • Ondersoort: Pyrrhula pyrrhula europoea - deze broedt in Nederland en wordt hieronder nader beschreven.
  • Ondersoort: Pyrrhula pyrrhula pyrrhula, de 'Grote goudvink' - deze is groter en het volwassen mannetje is lichter grijs en helderder roze dan de ondersoort die in Nederland broedt.
Er worden nog verschillende andere ondersoorten van de goudvink onderscheiden, maar die komen niet in Nederland voor

De vogel is 15,5 tot 17,5 cm lang. Ad ♂ (adult mannetje = volwassen mannetje) heeft een zwarte kopkap en kin. Zware, zwarte snavel. Bovenzijde blauwgrijs, witte stuit, zwarte staart, zwarte vleugels met witte dwarsstreep. Onderzijde rozerood, ook zijkop. Ad ♀ (adult vrouwtje) is aan bovenzijde donkergrijsbruin, aan onderzijde en op zijkop licht rozebruin, verder als ♂. Juv (juveniel = onvolwassen) als ad ♀ en kop bruiner. Leeft verborgen in paren of familieverband, soms in troepjes. In de winter sluiten zij zich aan bij andere groepen vinken.

De goudvink broedt van eind april tot juli. Het platte nest is gemaakt van takjes en stengels, soms mos, gevoerd met worteltjes, haar en wat wol of veertjes en bevindt zich op manshoogte. De broedduur bedraagt 12 - 14 dagen. Het vrouwtje wordt tijdens het broeden door het mannetje gevoerd. Beide vogels verzorgen de jongen, die na 12 - 16 dagen uitvliegen. De goudvink heeft twee broedsels per jaar. Mannetje en het vrouwtje blijven bij elkaar gedurende het hele jaar (ongebruikelijk bij andere vinkensoorten). Gewoonlijk bestaat het legsel uit vier à vijf eieren, zelden zes. De eieren zijn blauwachtig tot blauwwit met bruine stipjes, streepjes, soms vlekjes; grijze ondervlekken. Soms zijn ze kransvormig. De eieren zijn gemiddeld 19 bij 14 mm.

Een goudvink is hoofdzakelijk een standvogel. De noordelijke vorm, 'Grote goudvink' genaamd, is een vrij zeldzame en onregelmatige doortrekker.

Staartmees

De staartmees (Aegithalos caudatus) is een zangvogel uit de familie staartmezen (Aegithalidae). Hij behoort niet tot de familie van echte mezen (Paridae); staartmezen vormen een eigen familie.


Ze worden ongeveer 14 cm groot (daarvan neemt zijn staart 7 cm in beslag), ongeveer even groot als de koolmees. De staartmees komt voor in bosrijke omgevingen, in struikgewas, op bouwland en soms in parken en tuinen. Ze leven in groepen van 20 tot 60 individuen. Ze bouwen bolvormige nesten met een ingang aan de voorzijde. De vogel moet zijn staart over zijn rug leggen als hij op de eitjes zit. Staartmezen hebben een klein zwart/wit/roze lichaam met een zeer lange staart. Zijn zang bestaat uit korte kreten en roepgeluiden.

Staartmees is tevens een verzamelnaam van allerlei moeilijk te herkennen ondersoorten, die een behoorlijk complexe groep vormen. In Nederland komt de ondersoort europaeus voor, die een samenraapsel is van vogels met een grote variatie in verenkleed. Van witkoppig (de zogenaamde witkoppige staartmezen) tot donkerkoppig (de vogels die standaard in de boekjes zijn afgebeeld). Deze verzamelgroep komt voor in het grootste deel van Europa. Andere ondersoorten die gevonden kunnen worden in Europa zijn de rosaseus in Engeland, Ierland en Schotland, de caudatus van Scandinavië tot noordelijk Japan, irbii uit Spanje en taiti uit Frankrijk/Spanje (waarschijnlijk een overgangsvorm tussen europaeus en irbii), verder komen in Turkije en omgeving nog tephronotus en alpinus voor waarbij met name de eerste waarschijnlijk weer een overgansvorm is net zoals de major.

De vage ondersoorten (waarschijnlijk onderdeel van de europaeus groep); aremoricus van Frankrijk, italiae uit Italië, macedonicus van de Balkan en de tauricus van De Krim vallen allemaal qua variatie prima binnen europaeus groep.

Deze groep vogels is dus zeer lastig voor mensen die van een vogel de exacte soort willen bepalen. Er is nog veel behoefte aan onderzoek naar de herkenning. Met betrekking tot het sociale aspect en nestbouw, is de staartmees een interessante groep voor vogelliefhebbers omdat deze vogels behoorlijk sociaal zijn en zeer bijzonder gedrag vertonen.

Patrijs

De Patrijs of het veldhoen (Perdix perdix) is een akkervogel uit de familie der fazantachtigen (Phasianidae). De soort komt voor in grote delen van het Europese continent en het westen van Azië. De patrijs leeft ook in Nederland en België.


Een volwassen patrijs is wordt 28 à 32 centimeter lang en is compact met een rond lichaam. Op het eerste gezicht lijken de mannetjes en vrouwtjes op elkaar; toch is er sprake van seksueel dimorfisme. De mannetjes hebben een donkerbruine buikvlek in de vorm van een hoefijzer, terwijl bij vrouwtjes deze vlek een stuk kleiner en grauwer is of helemaal ontbreekt. Beide geslachten hebben een oranjekleurige keel, wangen en wenkbrauwstreep. De kroon, nek, borst en flanken zijn lichtgrijs. De flanken zijn daarnaast voorzien van meerdere roestbruine banden. Daarnaast heeft de patrijs bruine vleugels en een witte buik en onderstaartdekveren. Juveniele vogels hebben geen borstvlek en hebben veel weg van een kwartel (Coturnix coturnix) of jonge fazant (Phasianus colchicus), maar zijn groter en compacter. De jonge vogels zijn geelbruin tot grijsbruin, zonder oranje delen rondom de kop of borstvlek. Na twee à drieënhalve maand zal de jonge patrijs naar een adult verenkleed ruien. Patrijzen zijn vaak in kleine groepen te zien.

Het broeden begint in het Verenigd Koninkrijk al vanaf eind april, in Centraal-Europa tussen begin mei en juni en in Zweden tussen eind mei en juni, met een eventueel tweede legsel in augustus of september. Het eerste legsel bestaat uit maar liefst 15-17 eieren, maar legt minder eieren bij een eventueel tweede legsel. Het nest is een ondiep kuiltje met plantaardige materialen die gebouwd wordt onder een heg of andere dichte vegetatie. Er was een partnerkeuze-experiment opgezet door Beani & Dessì-Fulgheri (1995) om uit te vinden of uiterlijke kenmerken van het mannetje een rol spelen voor vrouwtjes bij de keuze van een partner. De kastanjebruine buikvlek werd hierbij geheel of gedeeltelijk verbleekt. Er bleek dat het belangrijkste kenmerk van een mannelijke patrijs geen rol speelt bij de partnerkeuze; daarentegen kozen de vrouwtjes wel een partner op basis van zijn zangkwaliteiten.

Het voedsel bestaat uit zaden, onkruiden, granen, bladeren van grassen en klaver en insecten. Patrijzen komen van nature voor in steppegebieden en cultuurlandschappen in de gematigde zone voor. Heeft in onze contreien een voorkeur voor extensief beheerde landbouwgebieden met een verscheidenheid aan kleinschalige elementen. De patrijs leeft daar in weilanden, graanakkers, akkerranden, wegranden en braakliggende terreinen met houtwallen, singels of heggen. De ondersoort Perdix perdix hispaniensis die in de Pyreneeën en het Cantabrisch Gebergte voorkomt, leeft in berggebieden met dicht struikgewas dat afgewisseld wordt door kruidenrijke vegetaties. Deze gebieden moeten echter beheerd worden door middel van begrazing of door het gecontroleerd laten afbranden, omdat ze anders tot bossen uitgroeien.

De Europese populatie werd in 2015 door Birdlife International geschat op 1,38-2,67 miljoen broedparen. Het verspreidingsgebied van de patrijs strekt zich uit over grote delen van het Europese continent en reikt van Ierland tot aan het Oeralgebergte, met uitzondering van noordelijk Fennoscandinavië, IJsland en het noorden van Rusland. Daarnaast is de soort ook aanwezig in delen van West-Siberië, Kazachstan en Transkaukasië en is hij geïntroduceerd in Noord-Amerika. De patrijs is hoofdzakelijk een standvogel, maar in Oost-Europa trekt de soort gedeeltelijk. Trekt in de Kaukasus in oktober of november van de bergen naar de valleien.

Achteruitgang van de patrijs
Sinds het begin van de 20e eeuw gaat de patrijs in alle 31 landen waar de soort voorkomt in aantal achteruit. De oorzaak van de achteruitgang van de patrijs is onder andere een gebrek aan insecten, door het overmatige gebruik van pesticiden en herbiciden. Daarbij komt ook nog een afname van nestgelegenheid door de verschraling van het agrarische landschap door intensieve landbouw en veeteelt, waarbij kleinschalige elementen als heggen, kruidenrijke overhoekjes en stoppelakkers verdwijnen. Bovendien lopen jonge vogels en nesten in het broedseizoen het risico om uitgemaaid te worden.

De achteruitgang is in Nederland goed gedocumenteerd; dit begon al in de periode 1950 tot 1970, waarbij uit deelstudies bleek dat de vogel in die periode achteruitging met 40-60%. Volgens Sovon Vogelonderzoek Nederland nam het aantal broedparen in de periode 1990-2003 verder af en broedden er in 2007 nog ongeveer 10.000 paar in Nederland.

Er zijn onder meer in de Achterhoek initiatieven opgezet om de patrijs weer te doen toenemen. Dankzij gerichte beschermingsmaatregelen wist de soort in de omgeving van Aalten weer toe te nemen en steeg het aantal broedparen van drie paartjes in 2011, naar 34 paartjes in 2015.

Wilde zwaan

De wilde zwaan (Cygnus cygnus) is een ongeveer 1,5 meter grote, witte zwaan die voorkomt in Noord-Europa en Azië.


De wilde zwaan is een echte wintergast. De imposante witte vogels komen vanuit de broedgebieden in Fenno-Scandinavië en Rusland en overwinteren op Nederlandse weiden en op wateren in het duingebied. De Amsterdamse Waterleidingduinen zijn een gebied waar al sinds het bestaan van het gebied wilde zwanen overwinteren. De wilde zwaan lijkt op de kleine zwaan. De wilde heeft echter een grote, driehoekige gele plek op de snavel. Bovendien zijn de vogels veel groter dan de 'kleine' familieleden. In het Frans heet de wilde zwaan 'Cygne Chanteur', zingende zwaan. De trompetachtige nasale drietonen die wilde zwanen slaken zijn daar de reden voor.

Wilde zwanen vindt men op graslanden, moeras, plassen en op rivieren. Wilde zwanen broeden langs poelen op toendra’s, in veenmoerassen en bij kleine meren in afgelegen gebieden in Fenno-Scandinavië en het noorden van Rusland. In het najaar trekken wilde zwanen naar Nederland om te overwinteren op de weiden en in plassen in het duingebied. Ze voeden zich hier met ondergedoken waterplanten, grassen en jonge gewassen.

Tijdens de vogeltrek komen de zwanen vanuit Scandinavië en Noord-Rusland via Denemarken en Noord-Duitsland naar Nederland en België.

Opvallende kenmerken
Grote witte zwaan, met opvallende geel met zwarte snavel. Overwinteren in Nederland worden dikwijls in kleine groepen gezien.
Lang en wigvormig: de snavel is grotendeels geel met een zwarte punt. Het geel op de snavel loopt normaal uit in een punt (vgl. Kleine zwaan, die een ronde gele plek op de snavel heeft). De poten zijn donker met zwemvliezen.

De wilde zwanen die in Nederland overwinteren komen uit Fenno-Scandinavië en Noord-Rusland. Het aantal overwinterende wilde zwanen wordt sterk beïnvloed door het winterweer in de andere overwinteringsgebieden, zoals Denemarken en Noord-Duitsland. Nederland ligt namelijk aan de zuidwestgrens van het Europese winterareaal. Sinds 1970 is het aantal overwinteraars toegenomen. Deze toename houdt waarschijnlijk verband met de jaarlijkse toename van de broedvogelpopulatie in Noorwegen, Zweden en Finland.

De toename van het aantal overwinterende wilde zwanen heeft waarschijnlijk te maken met een verbeterende bescherming en verbeterend voedselaanbod in het overwinteringsgebied.