woensdag 6 januari 2016

Blauwborst

De blauwborst is binnen zijn soort het meest opvallend gekleurde vogeltje. Hij is een getalenteerd zanger die moeiteloos andere vogels kan imiteren. Het mannetje is zelfs in staat om andere dieren waaronder kikkers na te doen. De vogel heeft een prachtig verenkleed en doet zijn naam eer aan.


Het bruin met beige mannetje heeft in het voorjaar een heldere blauwe keel met een zwarte rand en een witte of rode vlek in het midden. Het vrouwtje heeft een witte keel, omrand met een band van zwartbruine vlekken. Wat vorm en gedrag betreft, lijkt de blauwborst veel op de roodborst.

In West- Europa kwam de vogel vroeger veel voor, maar door drainage van de laaglanden en het verdwijnen van geschikte natuurlijke omgevingen is hij zeldzaam geworden. De blauwborst brengt een groot deel van zijn leven op de grond door en als hij vliegt, fladdert hij dicht bij de grond en verdwijnt in een glijvlucht tussen de struiken.

De blauwborst komt voor in moerassige gebieden met wilgen- en berken bosjes of rietvelden. Het menu bestaat voor een groot deel uit insecten die hij meestal door het omwoelen van bladafval vangt. Ook tijdens de vlucht vangt hij soms zijn prooi. In de herfst, wanneer de vogels weer naar Afrika trekken, eten ze regelmatig bessen van bomen en struiken.

Tijdens de trek vanuit Noord-Afrika volgen de blauwborsten meestal de oevers van rivieren en plassen. Als ze in het broedgebied zijn aangekomen maakt het vrouwtje, zorgvuldig verborgen tussen de dichte vegetatie, een nestje in een kuiltje op de grond. Het mannetje helpt haar hier soms een beetje bij.

De 5-6 eieren worden door het vrouwtje uitgebroed in 3-14 dagen. Na ongeveer twee weken verlaten de jongen het nest, hoewel ze dan nog niet kunnen vliegen. De jonge mannetjes hebben in hun lentekleed een wat somberder uiterlijk.

dinsdag 5 januari 2016

Boerenzwaluw

De boerenzwaluw (Hirundo rustica) is een vogel die tot de familie zwaluwen (Hirundinidae) behoort. Het is de meest wijdverspreide soort van deze familie; het verspreidingsgebied beslaat vrijwel de hele wereld, waarbij er zeven ondersoorten worden onderscheiden. De boerenzwaluw is een opvallende verschijning door zijn blauwzwarte verenkleed met lange buitenste staartveren en door zijn grote wendbaarheid in de vlucht tijdens de jacht op vliegende insecten.


Een groot deel van zijn leven brengt de boerenzwaluw in de lucht door. Het is een trekvogel die grote afstanden aflegt. De boerenzwaluw overwintert in Afrika, Zuid-Amerika of het zuiden van Azië, waarna hij in de lente naar Europa, Noord-Amerika of het noorden van Azië trekt voor de voortplanting. De boerenzwaluw broedt in landelijke gebieden met voldoende water. Koppels bouwen hun nest van modder vermengd met speeksel in allerlei menselijke bouwwerken, zoals schuren en bruggen. Ze brengen in het broedseizoen twee of drie broedsels groot, alvorens weer naar de overwinteringsgebieden te trekken.

Reeds duizenden jaren leeft de boerenzwaluw in de nabijheid van de mens, zoals onder andere blijkt uit vermeldingen in de literatuur van de Oude Wereld. Als aankondiger van de lente wordt de boerenzwaluw door veel boeren gezien als brenger van geluk, terwijl hij bij zeelieden symbool staat voor een veilige thuisvaart..


De vogel heeft een voorkeur voor het platteland als leef- en broedgebied, waarbij hij zijn nest onder andere bouwt in boerderijen, schuren en stallen. De Nederlandse naam verwijst daarnaar. Ook in andere talen wordt aan het platteland gerefereerd. Zo luidt de Engelse naam barn swallow en de Franse naam hirondelle rustique, wat respectievelijk 'schuurzwaluw' en 'landelijke zwaluw' betekent. In de wetenschappelijke naam Hirundo rustica wordt eveneens naar het platteland verwezen.

Uiterlijke kenmerken
Het lichaam van de boerenzwaluw is slank en gestroomlijnd, de nek is erg kort en de vleugels zijn lang en smal. Hiermee is de boerenzwaluw goed toegerust voor een lang verblijf in de lucht. De korte poten en kleine tenen hebben weinig spieren in vergelijking met die van andere vogelsoorten. De boerenzwaluw rust relatief weinig en gebruikt de poten zelden om zich te ankeren, zoals bekend is van veel andere vogels. De korte snavel is geschikt voor het vangen van grote insecten en is aanzienlijk breder dan die van de meeste andere vogels die op vliegende insecten jagen.

De totale lichaamslengte van een volwassen mannetje, inclusief de uitstekende staartveren, is meestal 17 tot 19 centimeter. De lichaamslengte kan echter variëren van 14,5 tot 20 centimeter. De vleugelspanwijdte bedraagt 32 tot 34,5 centimeter en het gewicht ligt tussen de 16 en 22 gram. Het vrouwtje heeft veel kortere staartpennen en meestal een kleinere spanwijdte. Ze heeft daarentegen een grotere snavel en grotere poten en weegt gemiddeld meer dan een mannetje

maandag 4 januari 2016

Boomklever

De boomklever dankt zijn naam aan het vermogen bomen zowel omhoog als omlaag te beklimmen, waardoor de vogel als het ware lijkt te kleven aan de stam, zonder te vallen. Boomklevers zijn holenbroeders en staan erom bekend de opening van hun broedholte te verkleinen door te 'metselen' met modder. Deze metseldrang is vaak zo sterk, dat ook wanneer het gat al de juiste grootte heeft, er in de omgeving toch nog een metselwerk gemaakt wordt. Boomklevers die in nestkasten broeden maken bijvoorbeeld een versterkt dakoverstek boven de invliegopening.


Boomklevers komen voor in de gematigde delen van Europa; in het hoge noorden en en uiterste zuiden komt de boomklever niet voor. De vogel leeft in soortenrijke bossen met loofbomen, het liefst oude eiken, en enkele open plekken zijn uitstekend geschikt voor de boomklever. De soort is gebonden aan het voorkomen van spechten, welke de broedholten uithakken waarvan de boomklever gebruik maakt. Het voedsel van de boomklever wordt gezocht door nauwkeurig de schors van bomen te inspecteren op insecten. Ook zaden en noten worden gegeten; boomklevers kunnen dan ook gezien worden terwijl ze verwoed inhakken op een met de poten vastgehouden vrucht.

Opvallende kenmerken
De boomklever 'kleeft' aan de boom en loopt zowel omhoog als omlaag tegen de stam, iets wat de boomkruiper niet kan. De boomkruiper klimt alleen naar boven, voornamelijk in een spiraalvormige klimbeweging. Hangt in de wintermaanden geregeld aan vetbollen en zoekt op de bast van de boom naar insecten. In het najaar verzamelen ze beukennootjes en eikels om genoeg voedsel te hebben tijdens een strenge winter. Boomklevers zijn echte bouwvakkers. De nestopening wordt precies op maat gehakt of gemetseld, zodat andere soorten er niet in kunnen. Zaden en noten zetten ze vast tussen de bast van de boom, zodat ze met hun krachtige snavel deze kapot kunnen pikken.

Kleed
Rug, vleugels, staart en kop zijn opvallend blauw gekleurd. De kin en de buik zijn oranje/ roestbruine van kleur. Tijdens de broedperiode is het mannetje extra opvallend gekleurd. Met 12 - 14,5 cm is de vogel middelgroot. De snavel is spits en dun en heft korte poten met relatief lange tenen, met lange nagels voor goede grip op boomschors

De totale Nederlandse boomkleverpopulatie wordt geschat op ongeveer 16.000 tot 20.000 paren. Dat is beduidend meer dan de 5.000 tot 6.000 paren welke in de periode 1973 - 1977 werden vastgesteld. Deze toename is te danken aan het ouder worden van bossen in Nederland. Aantal broedparen 16.000-20.000 (in 1998-2000).

De boomklever is één van de eerste soorten die profiteert van een meer natuurlijk bosbeheer, zoals dat de laatste decennia meer en meer is toegepast. Daardoor is meer structuur in bossen ontstaan, iets wat boomklevers bijzonder waarderen. Oudere bomen, en dan vooral inheemse eikensoorten, leveren de boomklever volop voedsel. Bovendien zijn natuurlijke bossen rijk aan spechtensoorten, waardoor er voldoende broedholten zijn. Boomklevers broeden ook wel in nestkasten; vooral in stedelijke gebieden is dit voor de soort vaak de enige manier om er te kunnen broeden.

Bosrietzanger

De bosrietzanger (Acrocephalus palustris) is een zangvogel uit de familie van Acrocephalidae.


Bosrietzanger lijkt zeer veel op kleine karekiet. Het zijn tweelingsoorten. Ze onderscheiden zich vooral door zang. De Bosrietzanger is de beste zanger onder de rietvogels. Hij heeft niet alleen minder schorre tonen en meer heldere fluittonen dan de kleine karekiet, maar ook een grote variatie met veel imitaties, snel opeenvolgend. Zingt ook meer zichtbaar in of boven de vegetatie.

Het nest wordt door beide partners vaak gebouwd tussen brandnetels. Een legsel bestaat meestal uit blauw- of groenwitte eieren met olijfbruine en asgrauwe vlekken en fijne, zwartachtige stippen. Het wijfje neemt de broedzorg op zich, maar de verzorging van de jongen is een taak voor beide ouders.

De bosrietzanger is een trekvogel. Hij komt voornamelijk voor in West-Europa, uitgezonderd in de warmere Middellandse Zee-gebieden, maar ook in Rusland tot aan het Oeral-gebergte wordt hij wel aangetroffen. Hij overwintert in tropisch Oost-Afrika. Komt laat toe, gemiddeld vanaf einde mei. Hij broedt in tegenstelling tot de kleine karekiet niet zozeer in rietkragen, maar meer in vochtige ruigtekruiden en verlandingsvegetatie met moerasspirea, grote brandnetel, verruigend riet en fluitenkruid.

zondag 3 januari 2016

Gaai

De gaai (Garrulus glandarius), ook wel Vlaamse gaai genoemd, is een opvallend gekleurde kraaiachtige.


Deze vogel komt voor in het cultuurland en de bossen. Hij is over heel Europa verspreid met uitzondering van het hoge noorden. In nieuwbouwwijken zie je in eerste instantie vaak de ekster, naarmate de bomen en struiken in het openbaar groen en in tuinen groter worden, wordt deze langzaam aan verdrongen door de gaai.

De eik is afhankelijk van de gaai voor het verspreiden van eikels: de gaai vervoert ze in zijn keel en tussen zijn snavel naar plaatsen met een zachte ondergrond, waarna hij ze in de aarde duwt. Zo legt hij een wintervoorraad aan. Hij vergeet alleen een aantal plekjes. Wat niet teruggevonden wordt, kan uitgroeien uit tot een nieuwe eik. Om deze reden wordt de gaai ook wel 'de grootste bosbouwer' genoemd. De Duitse naam voor de gaai (Eichelhäher) typeert het gedrag.

De gaai maakt een luid geschreeuw, niet te verwarren met het geluid van andere vogels.

zaterdag 2 januari 2016

Goudvink

De goudvink (Pyrrhula pyrrhula) is een stevige vink (orde der zangvogels), met een 'stierennek' (Engels: 'Bullfinch'), die ondanks zijn opvallende uiterlijk vaak over het hoofd wordt gezien, omdat hij zo schuw is en zo'n verborgen leven leidt. De goudvink wordt wel als kooivogel gehouden. De goudvink wordt door fruitkwekers wel als schadelijk beschouwd, omdat hij zich soms voedt met bloem- en bladknoppen van fruitbomen.


In Europa komen goudvinken voor van Noord-Portugal en Noord-Spanje, Midden-Italië en Noord-Griekenland in het zuiden, tot 69° noorderbreedte (NB) in Noorwegen, 67° NB in Zweden en Finland en 65° NB in Rusland. In Rusland komen zuidelijk voor tot 55° NB.

De goudvink is in Nederland een vrij algemene broedvogel van de zandgronden waarop naaldbos staat. In de periode 1979-1985 bedroeg het aantal broedparen circa 17500 paar. De goudvink breidde zijn areaal binnen Nederland gedeeltelijk uit, bijvoorbeeld naar de bossen in Flevoland. Op sommige plaatsen was er ook een sterke achteruitgang. Volgens SOVON bleef in de periode 1990-2007 het aantal broedparen vrij constant. Rond 2007 broedden er nog ongeveer 8000 paar in Nederland. Vlaanderen behoort tot de streken waar het minder goed gaat met de goudvink,de soort staat daar op de Vlaamse rode lijst als bedreigd. De goudvink staat als niet bedreigd op de internationale rode lijst van de IUCN.

In Nederland komen twee ondersoorten van de goudvink voor:
  • Ondersoort: Pyrrhula pyrrhula europoea - deze broedt in Nederland en wordt hieronder nader beschreven.
  • Ondersoort: Pyrrhula pyrrhula pyrrhula, de 'Grote goudvink' - deze is groter en het volwassen mannetje is lichter grijs en helderder roze dan de ondersoort die in Nederland broedt.
Er worden nog verschillende andere ondersoorten van de goudvink onderscheiden, maar die komen niet in Nederland voor

De vogel is 15,5 tot 17,5 cm lang. Ad ♂ (adult mannetje = volwassen mannetje) heeft een zwarte kopkap en kin. Zware, zwarte snavel. Bovenzijde blauwgrijs, witte stuit, zwarte staart, zwarte vleugels met witte dwarsstreep. Onderzijde rozerood, ook zijkop. Ad ♀ (adult vrouwtje) is aan bovenzijde donkergrijsbruin, aan onderzijde en op zijkop licht rozebruin, verder als ♂. Juv (juveniel = onvolwassen) als ad ♀ en kop bruiner. Leeft verborgen in paren of familieverband, soms in troepjes. In de winter sluiten zij zich aan bij andere groepen vinken.

De goudvink broedt van eind april tot juli. Het platte nest is gemaakt van takjes en stengels, soms mos, gevoerd met worteltjes, haar en wat wol of veertjes en bevindt zich op manshoogte. De broedduur bedraagt 12 - 14 dagen. Het vrouwtje wordt tijdens het broeden door het mannetje gevoerd. Beide vogels verzorgen de jongen, die na 12 - 16 dagen uitvliegen. De goudvink heeft twee broedsels per jaar. Mannetje en het vrouwtje blijven bij elkaar gedurende het hele jaar (ongebruikelijk bij andere vinkensoorten). Gewoonlijk bestaat het legsel uit vier à vijf eieren, zelden zes. De eieren zijn blauwachtig tot blauwwit met bruine stipjes, streepjes, soms vlekjes; grijze ondervlekken. Soms zijn ze kransvormig. De eieren zijn gemiddeld 19 bij 14 mm.

Een goudvink is hoofdzakelijk een standvogel. De noordelijke vorm, 'Grote goudvink' genaamd, is een vrij zeldzame en onregelmatige doortrekker.

Staartmees

De staartmees (Aegithalos caudatus) is een zangvogel uit de familie staartmezen (Aegithalidae). Hij behoort niet tot de familie van echte mezen (Paridae); staartmezen vormen een eigen familie.


Ze worden ongeveer 14 cm groot (daarvan neemt zijn staart 7 cm in beslag), ongeveer even groot als de koolmees. De staartmees komt voor in bosrijke omgevingen, in struikgewas, op bouwland en soms in parken en tuinen. Ze leven in groepen van 20 tot 60 individuen. Ze bouwen bolvormige nesten met een ingang aan de voorzijde. De vogel moet zijn staart over zijn rug leggen als hij op de eitjes zit. Staartmezen hebben een klein zwart/wit/roze lichaam met een zeer lange staart. Zijn zang bestaat uit korte kreten en roepgeluiden.

Staartmees is tevens een verzamelnaam van allerlei moeilijk te herkennen ondersoorten, die een behoorlijk complexe groep vormen. In Nederland komt de ondersoort europaeus voor, die een samenraapsel is van vogels met een grote variatie in verenkleed. Van witkoppig (de zogenaamde witkoppige staartmezen) tot donkerkoppig (de vogels die standaard in de boekjes zijn afgebeeld). Deze verzamelgroep komt voor in het grootste deel van Europa. Andere ondersoorten die gevonden kunnen worden in Europa zijn de rosaseus in Engeland, Ierland en Schotland, de caudatus van Scandinavië tot noordelijk Japan, irbii uit Spanje en taiti uit Frankrijk/Spanje (waarschijnlijk een overgangsvorm tussen europaeus en irbii), verder komen in Turkije en omgeving nog tephronotus en alpinus voor waarbij met name de eerste waarschijnlijk weer een overgansvorm is net zoals de major.

De vage ondersoorten (waarschijnlijk onderdeel van de europaeus groep); aremoricus van Frankrijk, italiae uit Italië, macedonicus van de Balkan en de tauricus van De Krim vallen allemaal qua variatie prima binnen europaeus groep.

Deze groep vogels is dus zeer lastig voor mensen die van een vogel de exacte soort willen bepalen. Er is nog veel behoefte aan onderzoek naar de herkenning. Met betrekking tot het sociale aspect en nestbouw, is de staartmees een interessante groep voor vogelliefhebbers omdat deze vogels behoorlijk sociaal zijn en zeer bijzonder gedrag vertonen.

Patrijs

De Patrijs of het veldhoen (Perdix perdix) is een akkervogel uit de familie der fazantachtigen (Phasianidae). De soort komt voor in grote delen van het Europese continent en het westen van Azië. De patrijs leeft ook in Nederland en België.


Een volwassen patrijs is wordt 28 à 32 centimeter lang en is compact met een rond lichaam. Op het eerste gezicht lijken de mannetjes en vrouwtjes op elkaar; toch is er sprake van seksueel dimorfisme. De mannetjes hebben een donkerbruine buikvlek in de vorm van een hoefijzer, terwijl bij vrouwtjes deze vlek een stuk kleiner en grauwer is of helemaal ontbreekt. Beide geslachten hebben een oranjekleurige keel, wangen en wenkbrauwstreep. De kroon, nek, borst en flanken zijn lichtgrijs. De flanken zijn daarnaast voorzien van meerdere roestbruine banden. Daarnaast heeft de patrijs bruine vleugels en een witte buik en onderstaartdekveren. Juveniele vogels hebben geen borstvlek en hebben veel weg van een kwartel (Coturnix coturnix) of jonge fazant (Phasianus colchicus), maar zijn groter en compacter. De jonge vogels zijn geelbruin tot grijsbruin, zonder oranje delen rondom de kop of borstvlek. Na twee à drieënhalve maand zal de jonge patrijs naar een adult verenkleed ruien. Patrijzen zijn vaak in kleine groepen te zien.

Het broeden begint in het Verenigd Koninkrijk al vanaf eind april, in Centraal-Europa tussen begin mei en juni en in Zweden tussen eind mei en juni, met een eventueel tweede legsel in augustus of september. Het eerste legsel bestaat uit maar liefst 15-17 eieren, maar legt minder eieren bij een eventueel tweede legsel. Het nest is een ondiep kuiltje met plantaardige materialen die gebouwd wordt onder een heg of andere dichte vegetatie. Er was een partnerkeuze-experiment opgezet door Beani & Dessì-Fulgheri (1995) om uit te vinden of uiterlijke kenmerken van het mannetje een rol spelen voor vrouwtjes bij de keuze van een partner. De kastanjebruine buikvlek werd hierbij geheel of gedeeltelijk verbleekt. Er bleek dat het belangrijkste kenmerk van een mannelijke patrijs geen rol speelt bij de partnerkeuze; daarentegen kozen de vrouwtjes wel een partner op basis van zijn zangkwaliteiten.

Het voedsel bestaat uit zaden, onkruiden, granen, bladeren van grassen en klaver en insecten. Patrijzen komen van nature voor in steppegebieden en cultuurlandschappen in de gematigde zone voor. Heeft in onze contreien een voorkeur voor extensief beheerde landbouwgebieden met een verscheidenheid aan kleinschalige elementen. De patrijs leeft daar in weilanden, graanakkers, akkerranden, wegranden en braakliggende terreinen met houtwallen, singels of heggen. De ondersoort Perdix perdix hispaniensis die in de Pyreneeën en het Cantabrisch Gebergte voorkomt, leeft in berggebieden met dicht struikgewas dat afgewisseld wordt door kruidenrijke vegetaties. Deze gebieden moeten echter beheerd worden door middel van begrazing of door het gecontroleerd laten afbranden, omdat ze anders tot bossen uitgroeien.

De Europese populatie werd in 2015 door Birdlife International geschat op 1,38-2,67 miljoen broedparen. Het verspreidingsgebied van de patrijs strekt zich uit over grote delen van het Europese continent en reikt van Ierland tot aan het Oeralgebergte, met uitzondering van noordelijk Fennoscandinavië, IJsland en het noorden van Rusland. Daarnaast is de soort ook aanwezig in delen van West-Siberië, Kazachstan en Transkaukasië en is hij geïntroduceerd in Noord-Amerika. De patrijs is hoofdzakelijk een standvogel, maar in Oost-Europa trekt de soort gedeeltelijk. Trekt in de Kaukasus in oktober of november van de bergen naar de valleien.

Achteruitgang van de patrijs
Sinds het begin van de 20e eeuw gaat de patrijs in alle 31 landen waar de soort voorkomt in aantal achteruit. De oorzaak van de achteruitgang van de patrijs is onder andere een gebrek aan insecten, door het overmatige gebruik van pesticiden en herbiciden. Daarbij komt ook nog een afname van nestgelegenheid door de verschraling van het agrarische landschap door intensieve landbouw en veeteelt, waarbij kleinschalige elementen als heggen, kruidenrijke overhoekjes en stoppelakkers verdwijnen. Bovendien lopen jonge vogels en nesten in het broedseizoen het risico om uitgemaaid te worden.

De achteruitgang is in Nederland goed gedocumenteerd; dit begon al in de periode 1950 tot 1970, waarbij uit deelstudies bleek dat de vogel in die periode achteruitging met 40-60%. Volgens Sovon Vogelonderzoek Nederland nam het aantal broedparen in de periode 1990-2003 verder af en broedden er in 2007 nog ongeveer 10.000 paar in Nederland.

Er zijn onder meer in de Achterhoek initiatieven opgezet om de patrijs weer te doen toenemen. Dankzij gerichte beschermingsmaatregelen wist de soort in de omgeving van Aalten weer toe te nemen en steeg het aantal broedparen van drie paartjes in 2011, naar 34 paartjes in 2015.

Wilde zwaan

De wilde zwaan (Cygnus cygnus) is een ongeveer 1,5 meter grote, witte zwaan die voorkomt in Noord-Europa en Azië.


De wilde zwaan is een echte wintergast. De imposante witte vogels komen vanuit de broedgebieden in Fenno-Scandinavië en Rusland en overwinteren op Nederlandse weiden en op wateren in het duingebied. De Amsterdamse Waterleidingduinen zijn een gebied waar al sinds het bestaan van het gebied wilde zwanen overwinteren. De wilde zwaan lijkt op de kleine zwaan. De wilde heeft echter een grote, driehoekige gele plek op de snavel. Bovendien zijn de vogels veel groter dan de 'kleine' familieleden. In het Frans heet de wilde zwaan 'Cygne Chanteur', zingende zwaan. De trompetachtige nasale drietonen die wilde zwanen slaken zijn daar de reden voor.

Wilde zwanen vindt men op graslanden, moeras, plassen en op rivieren. Wilde zwanen broeden langs poelen op toendra’s, in veenmoerassen en bij kleine meren in afgelegen gebieden in Fenno-Scandinavië en het noorden van Rusland. In het najaar trekken wilde zwanen naar Nederland om te overwinteren op de weiden en in plassen in het duingebied. Ze voeden zich hier met ondergedoken waterplanten, grassen en jonge gewassen.

Tijdens de vogeltrek komen de zwanen vanuit Scandinavië en Noord-Rusland via Denemarken en Noord-Duitsland naar Nederland en België.

Opvallende kenmerken
Grote witte zwaan, met opvallende geel met zwarte snavel. Overwinteren in Nederland worden dikwijls in kleine groepen gezien.
Lang en wigvormig: de snavel is grotendeels geel met een zwarte punt. Het geel op de snavel loopt normaal uit in een punt (vgl. Kleine zwaan, die een ronde gele plek op de snavel heeft). De poten zijn donker met zwemvliezen.

De wilde zwanen die in Nederland overwinteren komen uit Fenno-Scandinavië en Noord-Rusland. Het aantal overwinterende wilde zwanen wordt sterk beïnvloed door het winterweer in de andere overwinteringsgebieden, zoals Denemarken en Noord-Duitsland. Nederland ligt namelijk aan de zuidwestgrens van het Europese winterareaal. Sinds 1970 is het aantal overwinteraars toegenomen. Deze toename houdt waarschijnlijk verband met de jaarlijkse toename van de broedvogelpopulatie in Noorwegen, Zweden en Finland.

De toename van het aantal overwinterende wilde zwanen heeft waarschijnlijk te maken met een verbeterende bescherming en verbeterend voedselaanbod in het overwinteringsgebied.