vrijdag 17 november 2017

Toendrarietgans

De toendrarietgans (Anser serrirostris) is een middelgrote tot grote gans die broedt in het noorden van Rusland. Sinds 2007 wordt deze gans als eigen soort gezien, maar dit is nog niet algemeen geaccepteerd. De toendrarietgans wordt nog vaak beschouwd als een ondersoort (Anser fabalis serrirostris) van de rietgans (Anser fabalis s.l.). De rietgans die bij de nieuwe indeling nog wel tot Anser fabalis wordt gerekend is de nauw aan de toendrarietgans verwante taigarietgans (Anser fabalis s.s.). De toendrarietgans is een trekkende soort die hoofdzakelijk overwintert in West-Europa, Centraal-Europa en Oost-Azië.


De lengte van de toendrarietgans varieert 68 tot 90 cm, spanwijdte 140 tot 174 cm en het gewicht van 1,7 tot 4 kg. De snavel is zwart aan de basis en top, met een oranje streep over het midden; de poten en tenen zijn feloranje. De bovenste vleugel-dekveren zijn donkerbruin, zoals bij de kolgans (Anser albifrons), maar hij verschilt van deze soort door de aanwezigheid van een smalle witte rand om de veren.

De toendrarietgans lijkt heel sterk op die andere rietgans: de taigarietgans. Nog altijd zijn er veel taxonomen die vinden dat het eigenlijk om één soort met verschillende ondersoorten gaat. In Nederland beschouwen we ze als aparte biologische soorten. Beide soorten lijken (dus) heel sterk op elkaar en verschillen vooral in de keuze van hun broedgebied.

De verschillen tussen de twee rietganzen zijn klein; het vergt ervaring om ze goed uiteen te houden. De snavel van de toendrarietgans is wat korter dan die van taigarietgans. De hals van toendrarietgans is wat korter en meestal ook wat donkerder dan taigarietgans. De snavel van toendrarietgans is meestal donkerder (meer zwart) dan bij taigarietgans. Maar: er is veel variatie tussen individuen en er is een kleine overlap. Voor goede determinatie moet je de optelsom van alle kenmerken kunnen maken.

De toendrarietgans verlaat eind september de Siberische toendra's om in westelijke richting naar West-Europa te trekken en komen vanaf oktober naar Nederland om te overwinteren. De hoofdmoot van deze westelijke overwinteraars trekt richting Zweden en alleen als winterse omstandigheden het noodzakelijk maken, komen ze massaal onze kant op. De toendrarietganzen treken al vroeg (februari) weer weg uit Nederland.

De wereldpopulatie van de toendrarietgans lijkt af te nemen. De aantallen overwinteraars in Nederland nemen de laatste decennia toe, met een forse toename sinds 1995 (verschuivingen van het overwinteringsgebied?). Honderdduizenden toendrarietganzen komen elke winter naar Nederland.

Zomertaling

De zomertaling (Spatula querquedula synoniem: Anas querquedula) is een kleine soort eend. De zomertaling heeft een groot verspreidingsgebied van West-Europa tot ver in Azië.


Het mannetje heeft als belangrijkste kenmerk een roomwitte streep boven het oog tot aan de hals. In vlucht heeft het mannetje een blauwgrijze voorvleugel en een witte buik. Het vrouwtje is zoals bij veel eendensoorten moeilijker te onderscheiden. Zij heeft een enigszins grijs gekleurde vleugels dan het vrouwtje van de wintertaling en mist haar groene spiegel. Het voedsel bestaat uit water- en moerasplanten.

Het legsel bestaat uit zeven tot twaalf roomkleurige, geelwitte eieren, die door het vrouwtje in ongeveer 22 dagen worden uitgebroed. Het nest is goed verborgen in oeverbegroeiing.

Tussen 1960 en 1992 is de zomertaling in Nederland met 90% afgenomen tot 1000 tot 1900 broedparen. Volgens SOVON schommelde in de periode 1990-2011 het aantal broedparen sterk en tussen 2001 en 2011 is sprake van een significante aantalsverandering. Rond 2007 broedden er 1600 tot 1900 paar in Nederland. De zomertaling is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst gezet. De zomertaling staat ook op de Vlaamse rode lijst.

Zanglijster

De zanglijster (Turdus philomelos) is een zangvogel uit de familie lijsters (Turdidae).


Zanglijsters lijken veel op de grote lijster (Turdus viscivorus), maar ze zijn kleiner; de zanglijster heeft een lengte van ongeveer 23 cm en een spanwijdte van 33 tot 36 cm. De zanglijster is ook kleiner dan een merel (Turdus merula), die ongeveer 24 cm meet. Een zanglijster weegt tussen de 70 en 90 gram.

De rug van de zanglijster is effen donkerbruin tot olijfbruin (die van de grote lijster is grijs-bruin). De bovenkant van de vleugels van de zanglijster zijn effen bruin met vaal witte uiteinden. De onderkant is vaal oranje-beige. De staart is vrij kort.

De buik van de zanglijster is wit met V-vormige bruinzwarte vlekken. De onderzijde is bruin-okergeel aan de flanken. De poten zijn oranje-roze. De zanglijster heeft een vale witte ring rond het oog en strepen onder de wangen. De snavel is zwart-grijs en aan het begin bij de kop geel met zwarte snorharen.

Er is nauwelijks verschil tussen de geslachten van de zanglijster. De vlucht van de ene schuilplaats naar de volgende is meestal laag. In de hogere vlucht heeft de zanglijster een onregelmatige vleugelslag met rukkende bewegingen.

De zang is luid en zeer gevarieerd, levendig en vol. Het is vaak een piepende en schrille waterval van noten met weinig korte pauzes met strofen die 2 tot 4 keer herhaald worden. De zanglijster begint 's ochtends tijdens de schemering met zingen. 's Avonds zingt hij tot het donker wordt. De zanglijster zingt vanaf een hoog punt, bijvoorbeeld in een boomtop of op een dak. Al in januari zijn de zanglijsters te horen.

Het nest maakt de zanglijster laag in dichtbegroeide boom, heg of struik, zoals in een klimop. Het nest bestaat uit takjes en is van binnen bepleisterd met klei en vermolmd hout. De bekleding bestaat uit mos en/of gras. De zanglijster legt 3 tot 6 eieren, lichtblauw (turkooisachtig) met enkele zwarte vlekken. Er zijn 1 tot 3 legsels per jaar gedurende de maanden maart t/m juli.

De zanglijster eet slakken (witgerande tuinslak), insecten, pissebedden, duizendpoten en wormen. Typisch voor de zanglijster is het stukslaan van slakkenhuizen op een vaste plek, 'de smidse', om zo bij het malse slakkenvlees te komen. Hij springt en rent over het gras om zijn prooi te vangen. Soms staat de zanglijster met zijn kop schuin te turen in het gras om vervolgens een worm uit te grond te trekken. Ook bessen zoals de lijsterbes en fruit (appels) staan op het menu, met name in de winter. Voederhuisjes bezoekt de zanglijster niet graag.

Vuurgoudhaan

De vuurgoudhaan (meestal vanwege zijn formaat het vuurgoudhaantje genaamd) (Regulus ignicapilla) is een zangvogel uit de familie van Regulidae.


Het vuurgoudhaantje wordt 9 tot 10 cm groot en is iets groter dan het nauw verwante goudhaantje dat de kleinste Europese vogelsoort is. De vuurgoudhaan lijkt sterk op de goudhaan. Opmerkelijke verschillen zijn de witte oogstreep en een ander geluid.[2] Het verenkleed heeft een grijsgroene bovenzijde, een lichtgrijze onderzijde en een zwarte en witte oogstreep. Het vrouwtje heeft een gele kruin, het mannetje een oranje kruin (die echter alleen goed zichtbaar is als de vogel zijn kruinveren opzet), waaromheen zich een zwarte band bevindt.

Het legsel bestaat meestal uit zeven tot tien roze eieren met roodbruine vlekjes, die in een stevig kogelvormig nest met een opening aan de bovenzijde worden gelegd. Het vrouwtje broedt tweemaal per jaar.

In een groot deel van Europa komen vuurgoudhaantjes vooral in de zomer voor. Ze overwinteren aan de Zuidwest-Europa en westelijk Middellandse Zeegebied. Het is een vogel van zowel loofbos als gemengd naald- en loofbos.

Smient

De smient (Mareca penelope) is een middelgrote grondeleend uit het noorden van Europa en Azië, die 's winters ook in groten getale in Nederland voorkomt. De wetenschappelijke naam van de soort werd in 1758 als Anas penelope door Carl Linnaeus gepubliceerd.


De mannetjes zijn te herkennen aan hun oranjerode kop met een geel voorhoofd. Onder de kop is een gedeelte zalmroze en naar achter de grijze onderdelen. Het achterste gedeelte is zwart. Smienten hebben een relatief korte, grijze snavel. Vrouwtjes zijn minder getekend dan mannetjes en zijn grotendeels bruin. Het geluid van de mannetjes is een hoog kenmerkend "piiew piiew" en van vrouwtjes "rarr". De kenmerkende roep heeft ze de bijnaam "fluiteend" gegeven. 's Nachts is de kenmerkende roep te horen van overvliegende exemplaren. De lengte bedraagt 75 tot 86 cm, de vleugelspanwijdte 81,5 cm.

Ze foerageren op grasland met duizenden tegelijk. Ze eten voornamelijk gras, groene planten en waterplanten. Het legsel bestaat uit zes tot negen roomkleurige eieren, die door het wijfje gedurende 24 dagen worden bebroed.

Smienten komen in de zomer voor in Noord-Scandinavië en Siberië. Schaars broeden ze ook in Nederland. In het najaar trekken de eenden in groten getale naar het zuiden en zijn te vinden op plassen en in poldersloten in Midden- en West-Europa. De smient is dan de op één na talrijkste eend in Nederland.

Eind 2014 werd bij Kamerik de H5N8-variant van het vogelgriepvirus aangetroffen bij smienten. Enkele dieren waren drager van het virus, maar er is niet vastgesteld dat ze ook voor verspreiding ervan zorgden.

Lepelaar

De lepelaar (Platalea leucorodia) is een vogel uit de familie der ibissen en lepelaars. De vogel komt voor in natte weiden, bij sloten, op slikken en wadden. Het voedsel bestaat uit vis, waterdieren, slakken, insecten en wormen, ook weleens plantendelen.


De lepelaar heeft een lengte van ongeveer 80 tot 93 cm. De lepelaar is onmiddellijk herkenbaar aan de aan het uiteinde spatelvormig verbrede zwarte snavel, die aan de voorzijde geel is. De vogel is helemaal wit. De verlengde kopveren vormen een bossige kuif.

Het nest bevindt zich in overjarig riet en is gemaakt van biezen, waterplanten en gras. Het legsel bestaat uit drie tot vijf dofwitte eieren met bruine vlekken.

Kramsvogel

De kramsvogel (Turdus pilaris) is een zangvogel uit de familie lijsters (Turdidae). De kramsvogel meet van kop tot staart ongeveer 25 centimeter. Hij heeft een blauwgrijze kop en stuit, een gele snavel, bruine poten en een zwartgevlekte kruin. De onderzijde is geelbruin met zwarte vlekjes. De vleugels zijn zwartbruin.


De kramsvogel nestelt in bomen, in parken en loofbossen of op gebouwen. Hij leeft vaak in kolonies, samen met andere lijstersoorten. Zijn voedsel bestaat uit allerlei insecten, larven en wormen, maar ook bessen en vruchten staan op het menu.

Het legsel bestaat meestal uit vijf tot zes blauwachtig grijze tot groene eieren, met geelbruine of roestkleurige vlekken, die 14 dagen worden bebroed. Beide ouders verzorgen de jongen.

Kokmeeuw

Kokmeeuw (Chroicocephalus ridibundus) is een zeer algemene meeuwensoort. Vroeger werd de soort bij het geslacht Larus ingedeeld, maar aan de hand van onderzoek aan mitochondriaal DNA is gebleken dat dit niet correct is.


Zijn snavel en poten zijn diep, donkerrood, kop en keel zijn donker chocoladebruin, vandaar soms ook de naam "kapmeeuw". Ze hebben een smalle, witte oogring. Vanaf de hals verandert de kleur in wit. Die kleur loopt door in de onderdelen en de staart. Mantel en vleugeldekveren zijn zilvergrijs. Zijn slagpennen zijn ook wit, met een zwarte punt. In de winter is de onderkant van de vleugel donkerder. Voor de rest is deze meeuw geheel wit. In de winter wordt zelfs zijn kop wit, op een paar donkere plekjes in de oorstreek en voor het oog na. Zijn snavel en poten worden dan licht roodachtig. In de vlucht hebben ze een witte vleugelvoorrand waaraan ze duidelijk te herkennen zijn. Ook vallen hun lange, spitse vleugels dan op.

Tussen winter en zomer bezitten ze een overgangskleed met een "koptelefoontje" of een "schimmelkop", naargelang het individu. De jongen bezitten een grijsachtige kop, een gele snavel met een zwarte punt, bruingrijs gevlekte vleugeldekveren en een zwarte dwarszoom over de staart. Hun buitenste grote slagpennen zijn zwart met een witte centrumvlek. In de tweede herfst verliezen ze hun dwarszoom en in hun eerste winter hebben ze een bruine tekening op hun vleugels. Hoe ouder de meeuwen worden, hoe meer dat bruin verdwijnt. Bij de jongen is de snavel donker en zijn de poten vleeskleurig.

Ze worden ongeveer 37-42 centimeter groot, ongeveer zo groot als een stadsduif. Ze zijn ongeveer 20 centimeter kleiner dan de zilvermeeuw. Hun gewicht bedraagt ongeveer 225-350 gram. Ze hebben een spanwijdte die 92 centimeter bedraagt. Ze lijken erg op de dwergmeeuw (in Nederland slechts een zeldzame broedvogel), de zwartkopmeeuw (een nog zeldzamere broedvogel), de vorkstaartmeeuw (een onregelmatige gast) en de reuzenzwartkopmeeuw (een vogel die nog maar één keer gesignaleerd is in Nederland). Ze hebben ook heel veel weg van de dunbekmeeuw, die ook een lichte voorvleugel heeft. De kokmeeuw heeft een levensverwachting van 10-15 jaar, maar kan ook meer dan 30 jaar oud worden.

Het zijn alleseters, die zich vooral voeden met larven, slakken en wormen, die ze vinden op wei- en bouwland. Ze eten ook visjes, vogeleieren, muizen en kleine vogeltjes. Ze scharrelen tussen drijvend afval en komen af op mensen die de eendjes komen voederen. Veel kokmeeuwen houden zich er ook mee bezig om al vliegend insecten te vangen. Graag lopen ze mee met het eerste opkomende water, terwijl ze uitkijken naar sporen van bodemdieren, die door het vloedwater weer tot actie komen. In iets dieper water zwemmen ze ook vaak rond, ondertussen uitkijkend naar al het eetbare dat het waagt onder ze door te zwemmen. Een andere leuke zoektechniek is het sliktrappelen. Daarbij trappelen ze regelmatig met beide poten en ze verplaatsen zich langzaam achterwaarts. Daardoor wordt er onder de zwemvliezen water en slik opgewerveld. Het gevolg hiervan is dan weer dat er grote aantallen kleine schelpdieren worden blootgewoeld.

Er zijn ook veel kokmeeuwen die zich bezighouden met piraterij: ze stelen wormen van steltlopers. Die kunnen een dik exemplaar niet snel genoeg naar binnen werken en trekken weleens het langste tegenover een kokmeeuw. Kokmeeuwen maken het sterns ook weleens moeilijk, als die visjes aanvoeren voor hun jongen of partner op het nest. In de lucht heeft hun piraterij meestal weinig succes, maar omdat de sterns altijd naar de grond moeten komen, krijgt de meeuw die vasthoudend is uiteindelijk toch wel zijn visje. Na het eten van insecten, vormen de meeuwen braakballen om de pantsers te kunnen verwijderen.

Koekoek

De koekoek (Cuculus canorus) is een vogelsoort en het bekendste lid van de familie koekoeken (Cuculidae). Hij plant zich in de zomer voort in een groot deel van het Palearctisch gebied en overwintert in het Afrotropisch gebied en het Oriëntaals gebied. De koekoek is een broedparasiet: het vrouwtje legt haar eieren in nesten van andere vogelsoorten en laat de jongen door die andere soort verzorgen.


De koekoek dankt zijn naam aan de zeer opvallende roep van het mannetje die ongeveer klinkt als een hol aanhoudend "goe-koeh" geluid, waarbij het begin op iets hogere toon is dan het eind. Ook in veel andere talen werd de naam van de vogel gebaseerd op het geluid: Duits (Kuckuck), Frans (Coucou), Russisch (Кукушка [Koekoesjka]), Engels (Cuckoo), Pools (Kukułka), en ook de wetenschappelijke geslachtsnaam Cuculus is een onomatopee.

De koekoek is een slanke vogel met spitse vleugels en een lange afgeronde staart. Met een lengte tussen 32 en 36 centimeter is hij ongeveer zo groot als een houtduif. De koekoek is een zogenaamde zygodactylische vogel. Door de spitse vleugels lijkt de vogel in de vlucht op een sperwer. Hij vliegt met gelijkmatige vleugelslagen waarbij de vleugels nauwelijks boven het lichaam worden geheven. De naar beneden gebogen snavel wordt hierbij naar voren gestrekt. De koekoek zit vaak op leidingen en masten waarbij de vleugels iets neerhangen en de staart iets wordt geheven. Daardoor lijkt de vogel gedrongen en kortpotig.

Volwassen mannetjes zijn op de rug, de buik en de kop gelijkmatig blauwgrijs zonder tekening. Aan de onderkant is de blauwgrijze borst scherp van de dungestreepte buik afgescheiden. De lange staart heeft een getrapte tekening, de staartveren hebben een dunne witte eindzoom. De iris en de snavelbasis zijn heldergeel, de rest van de snavel is donkergrijs.

Jonge dieren hebben gele poten. De iris is donkerbruin en de snavelbasis heldergeel, de rest van de snavel is hoorngrijs. Een jonge vogel kan worden herkend aan een witte vlek in de nek. De buik heeft dunne dwarsstrepen, ongeveer als een sperwer. Verder is de onvolwassen vogel leigrijs met hier en daar een roestbruine vlek. Het gehele verenkleed heeft dunne donkere dwarsstrepen. De kleine en grote dekveren hebben een dunne witte eindzoom.

Volwassen vrouwtjes komen in twee vormen voor. De grijze vorm lijkt sterk op het mannetje, maar heeft een meer roestbruine tot gelige kleur en dunne donkere dwarsstrepen op de borst. De bruine vorm is zeldzamer en is op rug en borst roestbruin. De veren hebben verder donkere dwarsstrepen. De staart lijkt op die van de jonge torenvalk en heeft een dunne witte eindzoom. De iris en snavelbasis zijn lichtbruin.

Kleine Plevier

De kleine plevier (Charadrius dubius) is een vogel uit de familie van plevieren (Charadriidae).


De kleine plevier wordt ongeveer 14 tot 15 cm lang. De kleine plevier heeft zwart-wit masker met een geel oogringetje. Hij is lichtbruin van boven, wit van onderen. De snavel is zwart en de poten vleeskleurig.

Het voedsel bestaat uit wormpjes, slakjes, spinnen, insecten en zaden. Het legsel bestaat uit drie tot vijf zandkleurige, gevlekte eieren.

's Zomers zijn kleine plevieren in vrijwel heel Europa te vinden, met uitzondering van het uiterste noorden.

Groene Specht

De groene specht (Picus viridis) is een vogel die tot de familie spechten (Picidae) behoort. Het is een talrijke en wijdverbreide standvogel in het grootste deel van Europa en komt ook voor in het uiterste westen van Azië. De specht is eenvoudig te herkennen aan zijn groene verenkleed, zijn zwart met rode koptekening en zijn typische, luide roep. De groene specht voedt zich voornamelijk met mieren, die hij voornamelijk op de grond zoekt. In tegenstelling tot veel andere spechtensoorten roffelt de groene specht slechts weinig op bomen.

Groene specht (Picus viridis) in de houtwal.

De groene specht is een relatief grote specht. Een volwassen groene specht heeft een lichaamslengte tussen de 31 en 34 centimeter. Het gewicht ligt meestal rond de 170 à 180 gram, maar kan variëren tussen de 140 en 250 gram. De vleugelspanwijdte kan 40 tot 52 centimeter bedragen, maar is meestal tussen de 45 en 51 centimeter. Er is vrijwel geen verschil in gewicht en lengte tussen mannetjes en vrouwtjes.

Het verenkleed is olijfgroen op de nek en bovenzijde, geel op de stuit en lichtgrijsgroen op de onderzijde. De kleur van de vleugels verloopt van olijfgroen en gelig op de bovenzijde van de binnenste vleugelveren naar zwart met grote witte vlekken op de buitenste veren. De rode kopkap loopt van het voorhoofd tot achter in de nek. Het gezicht is tot de oorstreek zwart en de ogen zijn blauwig wit. Net als de meeste Europese spechten is de groene specht seksueel dimorf, al is het verschil tussen de geslachten relatief klein. Het mannetje heeft een zwart omzoomde rode baardstreep onder het oog, bij het vrouwtje is deze geheel zwart.

De tenen van de staalgrijze poten zijn als bij veel spechten zygodactyl geplaatst: twee tenen staan naar voren en twee naar achteren gericht. Deze geven samen met de stugge staartveren een goede grip en steun, wanneer de groene specht zich horizontaal aan een stam vastklemt. Zijn snavel is echter relatief zwak voor een specht en is alleen geschikt voor zacht hout. De groene specht is meer aangepast op het foerageren op de grond dan de meeste andere spechten. Hij heeft hiervoor een ongewoon lange tong van zo'n tien centimeter, die hij rond zijn schedel kan oprollen. De verhoornde punt van de tong is plat, breed en van kleine weerhaken voorzien. De vergrote speekselklieren zorgen voor een grote kleverigheid.

Het verenkleed van een juveniel is matter en bleker gekleurd dan die van een volwassene. De kop, hals en onderzijde zijn bedekt met donkere onregelmatige vlekken en strepen[4] en de bovenzijde en vleugels hebben witte vlekken. De rode kopkap is vaal en vaak bedekt met grijze vlekken. De donkere koptekening is vaak moeilijk te onderscheiden. Bij vliegvlugge mannetjes kunnen al enkele rode veren in de baardstreep te zien zijn.

De eerste rui begint reeds enkele weken na het uitkomen van de eieren en is na ongeveer vier maanden afgerond. In de late herfst hebben juvenielen al het verenkleed van een volwassen vogel.

Ekster

De ekster (Pica pica) of gewone of Euraziatische ekster is een vogel die behoort tot de familie van kraaiachtigen


Met zijn opvallende zwart-witte verenkleed is de ekster een van de gemakkelijkst te herkennen vogels. De vogel bouwt zijn grote nest meestal in een boom, maar er zijn ook nesten gevonden in struikgewas, op steigers, elektriciteitsmasten en zelfs op vensterbanken. Zijn kostje scharrelt hij op de grond bij elkaar en bestaat voornamelijk uit insecten en aas. 's Winters eet hij ook wel zaad (van de voertafel) en andere plantaardige bestanddelen. In het voorjaar, als hij jongen heeft, wil hij ook wel eieren en jongen van andere vogels aan zijn eigen jongen voeren, maar uit wetenschappelijk onderzoek is inmiddels wel gebleken dat de zangvogelpopulaties hieronder niet te lijden hebben. Zoals alle kraaiachtigen is de ekster een echte omnivoor. De ekster is niet bang om zich in de buurt van mensen te laten zien of zich te vestigen, bijvoorbeeld in tuinen; in landelijke gebieden zijn ze schuwer omdat ze een gemakkelijk doelwit vormen voor de -illegale- jacht.

Eksters vormen levenslange broedparen, net als de kauw, en ze vormen met de uitgevlogen jongen nog een tijd een gezin, maar ze leven 's zomers niet in groepen zoals de kauw vaak doet. Wel kunnen de juveniele eksters in groepen voorkomen.

Brandgans

De brandgans (Branta leucopsis), etymologie: van Grieks: λευκός ("wit") + ὄψις ("gezicht"), een gans uit de familie Anatidae (Zwanen, ganzen en eenden).


De vogel is 58 tot 70 cm lang en heeft een spanwijdte van 120 tot 142 cm, gemiddeld 15 cm korter dan de grauwe gans. De kop is geelachtig wit; achterzijde van de kop, nek en bovenborst zijn zwart. De buik en de onderkant zijn grijswit met een grijze bandering. De vleugels zijn grijsblauw met zwart-witte strepen. De poten en snavel zijn zwart.Het is een sterke vogelsoort die weinig of geen last ondervindt van vriesweer.

Hun verspreidingsgebied is het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan, van de oostkust van Groenland tot Spitsbergen en het zuiden van Nova Zembla in moerassige gebieden in de nabijheid van de zee, in riviermondingen en op wadden. In de zomer broeden de vogels rond de poolcirkel, waar ze door de extreem lange daglengte bijna 24 uur per dag zicht hebben en zo in staat zijn hun eieren en kuikens te beschermen. Belangrijke predatoren, zoals poolvossen, hebben zo aanzienlijk minder kans om de brandganzen te bedreigen. Het wintergebied bevindt zich vooral aan de kusten van Ierland, de westkust van Schotland en de Noordzeekust van Duitsland en Nederland. Over het algemeen volgen deze dieren de zogenaamde vorstlijn en trekken ze met dit vorstgebied mee. Hiermee weten ze een aantal van hun natuurlijke vijanden te ontlopen.

De aantallen overwinterende brandganzen zijn vanaf de jaren 1970 voortdurend gestegen. Volgens Sovon Vogelonderzoek Nederland steeg alleen al in Nederland het aantal overwinteraars van ongeveer 50.000 individuen in de jaren 1990 tot 300.000 in 2010. Daarnaast komt de vogel ook steeds frequenter voor als broedvogel. Deze vestiging begon in de jaren 1990 met broedgevallen in onder andere het Haringvliet. In 2011 werden alleen al in het Nederlandse rivierengebied 4190 broedparen geteld. Sinds de jaren 1990 zijn daardoor in de weilanden van de Lage Landen het hele jaar door brandganzen aanwezig, in steeds toenemende aantallen.

Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit gras, maar ook nuttigen ze diverse mossoorten en ander groen. Ook eten ze naast gras en zeegras ook veel zaden en dit is zeer ongewoon bij ganzen. Het zoeken naar voedsel vindt doorgaans plaats bij daglicht en ze begeven zich bij de dageraad en tegen het vallen van de avond naar veilige gelegen rustplaatsen, bij vollemaanlicht kunnen ze het voedselzoeken de hele nacht voortzetten. Tijdens de poolzomer, wanneer het helemaal niet meer donker wordt, eten ze ook de hele dag door, om een vetvoorraad te vormen voor de trek naar het zuiden in de winter. De brandgans eet voornamelijk eiwitrijke jonge scheuten gras, die tamelijk kort worden afgegraasd. Het eiwit wordt verteerd, en het groene gras zelf wordt via de ontlasting weer uitgescheiden.

zondag 18 juni 2017

Torenvalk

De Torenvalk is vooral bekend door het bidden, waarbij hij blijft stil in de lucht hangen terwijl hij zijn prooi op de grond nauwlettend in het oog houdt.

Het bidden van de Torenvalk is kenmerkend voor deze roofvogel. Hij blijft fladderend stil in de lucht hangen terwijl hij zijn prooi op de grond nauwlettend in het oog houdt.

De torenvalk was lange tijd de talrijkste roofvogel, maar dat is nu de buizerd. Toch is het nog steeds een kenmerkende vogel van het open land in Nederland. Een uitgesproken veldmuisjager, die graag in nestkasten broedt in open land. Als er weinig muizen zijn pakt hij ook wel jonge weidevogels of mussen. Pakt uitsluitend prooien van de grond. Het is een kleine valk met lange staart. Kenmerkende roodbruine rug in alle kleden. Man met grijze kop en grijze staart met zwarte eindband, vrouw met geheel roodbruine bovenzijde, inclusief sterk gebandeerde staart. Ondiepe, rustige vlucht, bidt veel. In silhouet is de lange staart kenmerkend, de vleugelpunten zijn minder spits dan bij andere valken. In zit steekt de staart ver voorbij de vleugelpunten. Korte tenen.


De torenvalk leeft in open en halfopen land met veel woelmuizen. Broedt in nestkasten, solitaire bomen en aan de rand van bos en bosjes. Zelden ook op de grond. Boerenland met veel (kort) grasland, heide, hoogvenen, open duin en duinvalleien, akkers, soms ook in de stad. Ze zijn gespecialiseerd op kleine zoogdieren, vooral woelmuizen (zoals veldmuis, aardmuis, noordse woelmuis). Ook wel zangvogels van open land, kuikens van weidevogels, grote insecten (kevers, sprinkhanen e.d.), vooral als er geen muizen zijn. Jaagt in lage, rustige vlucht, tijdens bidden en vanaf een zitpost. Pakt prooi van de grond na een stootduik, is niet snel genoeg om vogels in de lucht te slaan.

Ooievaar

De ooievaar (Ciconia ciconia) is een grote vogel uit de familie ooievaars (Ciconiidae) uit de orde van de ooievaarachtigen (Ciconiiformes). Ooievaars leven in de nabijheid van de mens. Ze nestelen bij voorkeur op menselijke bouwsels. In veel volksverhalen figureert de ooievaar als brenger van geluk en nieuw leven.

Deze ooievaar is op het op zoek naar voedsel.

Midden jaren '70 was de ooievaar zo goed als verdwenen uit Nederland. Samen met veel vrijwilligers heeft Vogelbescherming via een reddingsprogramma met ooievaarstations voorkomen dat de soort als broedvogel in Nederland uitstierf. Intussen komt de vogel niet meer voor op de Rode Lijst.

Onmiskenbare grote zwart-witte vogel met rode snavel en poten. Juveniel heeft valere snavel en bruine slagpennen. In vlucht met gestrekte hals, brede vleugels en poten die buiten de staart steken. Extensief beheerde weilanden in veenweidegebieden en uiterwaarden met een hoge waterstand. Voor een broedplek maakt de ooievaar gebruik van kunstmatige nestgelegenheden op daken en wagenwielen, maar hij broedt ook in zelfgemaakte nesten in bomen.


Het voedsel van de ooievaar is gevarieerd: het bestaat uit kikkers, muizen, mollen en insecten en wordt vooral gezocht in weilanden en hooilanden. Maar ze eten ook hagedissen, regenwormen, jonge vogels, aas en afval. Ooievaars hebben 1 legsel per jaar in april, met per nest 3-5 eieren die 33-34 dagen worden bebroed. Broedt op hoge plekken zoals telefoonpalen, bomen, schoorstenen, kerktorens, hoogspanningsmasten of door de mens gemaakt palen met houten platform. Het paren gebeurt na de uitgebreide balts waarbij de ooievaars hun kop in de nek gooien en klepperen. De jongen zitten 55-60 dagen op het nest. Als ze zijn uitgevlogen, worden ze nog 7-20 dagen gevoerd door de ouders.

zaterdag 17 juni 2017

Fitis

De fitis behoort tot een groep kleine bruingroene zangvogels die in uiterlijk sterk op elkaar lijken. De fitis laat zich binnen deze groep moeilijk onderscheiden van de tjiftjaf. Maar de zang van de fitis is onmiskenbaar: een zacht, melancholiek fluitend, aflopend riedeltje. De fitis broedt op de grond en zoekt zijn voedsel in struwelen.

De fitis is het makkelijkst te herkennen aan zijn melodieuze aflopende zang.

De fitis is het makkelijkst te herkennen aan zijn melodieuze aflopende zang. Valt verder op door een lichte wenkbrauwstreep en een geelwitte keel en borst. Hij heeft bruinroze poten, in tegenstelling tot de tjiftjaf die donkere pootjes heeft. De fitis heeft ook langere vleugels dan de tjiftjaf. Zang helder dalend riedeltje van zoete, melancholieke klanken. Meest gebruikte roep lijkt op tjiftjaf maar is lager, langgerekter en meer tweelettergrepig. Lijkt erg op roep van gekraagde roodstaart.

De fitis broedt op de grond of laag in de begroeiing, meestal in droge tot vochtige halfopen landschappen met voldoende opslag, van heide tot bos, moeras en agrarisch gebied. Hij verdedigt zijn territorium op agressieve wijze ten opzichte van soortgenoten. Verblijft in droge tot vochtige halfopen landschappen: heide, bos, agrarisch gebied. Hoewel de fitis laag bij de grond broedt, heeft hij struweel nodig om te foerageren. Vooral insecten, ook hun eieren en larven, en wat plantenmateriaal. Foerageert lager in struweel dan tjiftjaf.


De fitis broedt op de grond of laag in de begroeiing, meestal in droge tot vochtige halfopen landschappen met voldoende opslag, van heide tot bos, moeras en agrarisch gebied. Hij verdedigt zijn territorium op agressieve wijze ten opzichte van soortgenoten. Verblijft in droge tot vochtige halfopen landschappen: heide, bos, agrarisch gebied. Hoewel de fitis laag bij de grond broedt, heeft hij struweel nodig om te foerageren. De fitis begint eind april aan het broedseizoen en legt één broedsel per jaar, van 4-8 eieren. Broedduur 12-14 dagen. Nest bevindt zich goed verborgen op de grond. De jongen zitten 12-16 dagen op het nest en worden tot twee weken na uitvliegen gevoerd door voornamelijk het vrouwtje.

Najaarstrek tussen juli en september naar Afrika, ten zuiden van de Sahel. Steekt via de straat van Gibraltar de Middellandse Zee over. Trekt vooral 's nachts. Hij gaat tussen maart en eind mei weer terug naar het broedgebied. Arriveert een paar weken later in Nederland dan de tjiftjaf. Nachttrekker.

Tjiftjaf

De tjiftjaf is een kleine, onopvallend bruingeelgroen gekleurde vogel. In het voorjaar en de vroege zomer bijna overal horen. De tjiftjaf is (vooral) een bosvogel die houdt van een rijke ondergroei; veel struikgewas en lage bomen. Wordt in uiterlijk vaak verward met de fitis, maar door het herhaald roepen van zijn eigen 'tjif-tjaf' is snel duidelijk welke van de twee het is.

De tjiftjaf zingt zijn eigen naam. Roep meestal een oplopend "fwiet", ook wel een dubbel "tsju-lie" o.i.d.

De tjiftjaf is vooral te herkennen aan zijn zang. Hij roept zijn eigen naam. Qua uiterlijk lijkt hij sterk op de fitis, maar bevindt zich vaker in hoger bos. De tjiftjaf heeft donkere poten en kortere vleugels. Hij vliegt rusteloos door de vegetatie en slaat tijdens het voedsel zoeken langzaam met zijn staart. Een fitis doet dit nooit.


De tjiftjaf broedt op of nabij de grond in bossen en allerlei halfopen landschappen met bomen en struiken, inclusief stedelijk gebied. De tjiftjaf heeft een voorkeur voor oudere loofbossen en gemengde bossen, maar is eigenlijk overal te zien waar bomen en struiken aanwezig zijn. Dus ook in parken en tuinen, belangrijk is wel dat de bodem bedekt is met dichte vegetatie.

Insecten en hun larven is het voedsel voor de Tjiftjaf. Dat kunnen muggen, kevers of vliegen zijn. In het najaar doet hij zich ook tegoed aan bessen en zaden, zoals die van de bosbes, vlier, zwarte en gewone berk. Foerageert rusteloos, kan ook insecten vangen in vlucht. Ze broeden op of nabij de grond in bossen en allerlei halfopen landschappen met bomen en struiken, inclusief stedelijk gebied. De tjiftjaf heeft een voorkeur voor oudere loofbossen en gemengde bossen, maar is eigenlijk overal te zien waar bomen en struiken aanwezig zijn. Dus ook in parken en tuinen, belangrijk is wel dat de bodem bedekt is met dichte vegetatie. Broedperiode van half april tot eind juni. Heeft twee broedsels per jaar, met 5-6 eieren. Broedduur 13-15 dagen. Het ovenvormige nest met zij-ingang ligt goed verstopt in dichte vegetatie, of vlak boven de grond. Het nest wordt vervaardigd van droge bladeren, gras en mos en van binnen met veertjes bekleed. Jongen zitten 14-16 dagen op het nest en worden nog 10-14 dagen na uitvliegen gevoed.

De vogels trekken grotendeels weg van begin augustus tot medio oktober naar het zuiden om in Spanje en Portugal of Noord-Afrika, vooral Marokko, te overwinteren. Trekt vooral 's nachts. In Europa trekt het vrouwtje verder zuidwaarts dan het mannetje. Gaat tussen april en half mei weer terug naar het broedgebied.

zaterdag 20 mei 2017

Steenuil

De steenuil (Athene noctua) is een klein gedrongen uiltje met felle gele ogen en witte wenkbrauwstrepen. De steenuil is de op een na kleinste uil in de Benelux. De kleinste is de dwerguil.

De steenuil is nog een talrijke broedvogel en staat daarom niet op de Rode Lijst

Het is een klein gedrongen uiltje van ongeveer 21 tot 27 cm lang en met een spanwijdte van ongeveer 55 cm. Het mannetje wordt ongeveer 180 gram, het vrouwtje wordt 200 gram. De steenuil heeft een platte kop met felle gele ogen, en heeft aan de bovenkant bruine veren met lichte vlekken.

Deze uil is ook overdag actief, en regelmatig zittend in een oude eik, knotwilg of op een weidepaaltje te zien. De vogel valt echter niet op doordat hij zo klein is. Hij maakt wel veel lawaai, van oktober tot februari is zijn roep te horen, een soort “koewie”, gekef en een wat langer “joeeek”. Het voedsel van de steenuil is aangepast aan zijn grootte, hij vangt wel muizen als hij kan, maar ook veel regenwormen, kevers en andere insecten en soms kikkers. Soms verrast de steenuil prooien die verrassend groot zijn ten opzichte van zijn eigen formaat, zoals ratten. Hij heeft verschillende jachttechnieken. Observeren vanaf een paaltje, over de grond lopen en rennen of jagen vanuit een lage vlucht.

 

Tussen 1980 en 1990 werd het aantal broedparen nog geschat op rond de 10.000 paar. Daarna volgde een scherpe daling, maar volgens SOVON stabiliseerde het aantal na 1996. Rond 2007 broedden er ongeveer 5500 tot 6500 paar in Nederland en 8000 paar in Vlaanderen. De soort is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse Rode Lijst gezet. De steenuil is in Vlaanderen nog een talrijke broedvogel en staat daarom niet op de Vlaamse Rode Lijst. De steenuil staat als niet bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN.

Het aantal steenuilen in Nederland is sterk verminderd door veranderingen op het platteland. Woongebieden en industrieterreinen namen steeds meer ruimte in en de inrichting van het overgebleven platteland is grootschaliger geworden. Een deel van de achteruitgang is te verklaren door vermindering van nestelgelegenheid, bijvoorbeeld in oude schuren en hoogstamboomgaarden. Hagen en houtkanten zijn schaarser dan vroeger. Steenuilen worden ook relatief vaak slachtoffer van het verkeer.

vrijdag 19 mei 2017

Bergeend

De bergeend is vooral kustbewoner. Hij broedt in holen en voedt zich met (week)diertjes uit zachte slikbodems. De bergeend vertoont zich als broedvogel steeds vaker in het binnenland, langs de grote rivieren en andere slikrijke gebieden. In de mondingen van de Weser/Elbe en ook in delen van de Nederlandse Waddenzee, maakt bijna de gehele Noordwest-Europese populatie in het najaar de rui door.

Bergeenden broeden steeds vaker in het zuiden van Nederland

De bergeend (Tadorna tadorna) is een halfgans, een eendachtige watervogel die qua formaat tussen een gans en een eend in zit. De bergeend heeft een rode knobbel op zijn snavel (alleen bij mannetjes). De kop en de hals zijn zwart en zijn veren zijn wit met hier en daar een paar zwarte strepen. Verder heeft de bergeend een bruine band om zijn hals. De poten zijn vleeskleurig en de snavel rood. De bergeend is 55 tot 65 centimeter lang en 1 tot 1,5 kilogram zwaar. De spanwijdte van het mannetje bedraagt 115 centimeter, die van het vrouwtje 70 centimeter. De bergeend eet vaak wadslakjes, schaaldiertjes, insecten, visjes en wormen.


In een leegstaand konijnenhol wordt een nest van dons gemaakt. Daarin worden 8 tot 12 eieren gelegd. Het vrouwtje broedt deze 28 dagen uit terwijl het mannetje op wacht staat. De kuikens kunnen binnen 8 weken vliegen. Een verklaring voor de naam "bergeend" is dat de eend haar eieren verbergt[2]. De bergeend legt haar eieren bijvoorbeeld in konijnen- en andere grondholen.

Een jaar of tien werd de Bergeend vaak te zien in de provincie Zeeland, langs het IJsselmeer en op de Waddeneilanden, maar de laatste jaren broeden er steeds meer aan grotere waterplassen in het binnenland.

Scholekster

Scholeksters zijn stevig gebouwde, zwart-witte steltlopers die vaak aan de kust, maar ook algemeen in het binnenland worden aangetroffen. De snavel van de scholekster slijt hard maar groeit ook hard. Hij kan veranderen van vorm door het voedsel. Zo wordt de snavel puntiger als een scholekster in de zomer naar emelten en wormen prikt. Op het wad is zo’n snavel ook handig als je naar wormen prikt, maar in de winter eten veel scholeksters schelpdieren als kokkels. En dan wordt de snavel stomper, omdat ze hem gebruiken als beitel.

De scholekster (Haematopus ostralegus) is een zwart-witte steltloper uit de familie der scholeksters.

Onmiskenbaar. Zwart-witte stevige steltloper met lange oranjerode snavel en roze poten. In vlucht met opvallende witte vleugelstrepen en zwart-witte staart. Luidruchtig, roept schel "(te-)piet!".


Natuurgebieden, boerenland en bebouwing; ontbreekt alleen in bosrijke streken en kleinschalig cultuurlandschap. De verreweg hoogste dichtheden huizen in het westen en noorden van het land, vooral op kwelders maar meer regionaal ook in open polders met een afwisseling van gras- en bouwland. In het binnenland broedende scholeksters zijn doorgaans afwezig in het winterhalfjaar. Dan vooral in Waddengebied en Delta in grote groepen, op wadplaten.

Kustbroedvogels en overwinterende scholeksters vooral schelpdieren (nonnetjes, mossels, kokkels) maar ook wormen (zeepieren), krabben en garnalen. Op graslanden vooral regenwormen; ook emelten, insecten e.d. Zoekt voedsel op tast en op het oog. Gebruikt diverse technieken om schelpdieren open te krijgen; kan verschillen per individu, locatie, leeftijd en geslacht.

Grauwe vliegenvanger

De Grauwe vliegenvanger (Muscicapa striata) is een kleine, onopvallende zangvogel uit de familie van vliegenvangers (Muscicapidae). Het is de enige uit het geslacht Muscicapa die in Europa voorkomt. Het verenkleed is grijsbruin met een gevlekte kruin en een donkerbruine vleugeltekening zonder wit. Verder heeft de vogel een iets gestreepte borst.

Zijn zang is een laag en bescheiden geluid, als een knarsen van een rad.

Grauwe vliegenvangers komen tijdens het broedseizoen in heel Europa voor. Ze broeden in gevarieerde loofbossen, dorpen met oude bomen en kleinschalig agrarisch landschap. Het is een trekvogel die overwintert in tropisch Afrika. In Nederland arriveert de grauwe vliegenvangern in april/mei en in oktober zijn ze praktisch weer verdwenen.


De soort staat als niet bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN, maar als gevoelig op de Nederlandse Rode Lijst omdat de grauwe vliegenvanger sinds 1980 (en mogelijk al eerder) geleidelijk afneemt. Hoewel de vogel ook in Vlaanderen achteruitgaat, staat hij daar (nog) niet op de Vlaamse Rode Lijst.

maandag 15 mei 2017

Wielewaal

De wielewaal (Oriolus oriolus) staat bekend om zijn typerende zang. De Wielewaal zingt 'Dudeljo, Dudeljo'. Wielewalen zijn verborgen levende vogels die zich voornamelijk in de bovenste lagen van boomkronen ophouden.

De Wielewaal zingt 'Dudeljo, Dudeljo'

Ze zijn opvallend geel-zwart, 'tropisch' gekleurd, maar dat is een goede uitstekende camouflage voor omhoog kijkende mensen. Onze wielewaal is de enige vertegenwoordiger van de wielewalenfamilie die in de gematigde zone voorkomt. Volwassen mannetjes zijn geel van kleur met zwarte vleugels en staart. Onvolwassen vogels en vrouwtjes zijn minder fel gekleurd en hebben groenige bovendelen en vuilwitte onderdelen met fijne streping. Wielewalen hebben een rode snavel, die bij juvenielen vaal is. Houdt zich voornamelijk hoog in boomtoppen op en vaak alleen in een schicht te zien. Vliegt over lange afstanden in een licht golvende vlucht.

De wielewaal bewoont liefst vochtige, structuurrijke loofbossen; vaak zijn slechts een of twee boomsoorten dominant. Juist hier kunnen bladminnende insecten, waar wielewalen van profiteren, massaal voorkomen. Water in de buurt is een pre; rivierbegeleidende ooibossen, zoals je ze veel in Oost-Europa aantreft, vormen een ideaal habitat. Periodieke overstromingen zorgen er voor een gevarieerd bos qua leeftijdsamenstelling en structuur (maar niet qua soortsamenstelling) waarbij verschillende successiestadia naast elkaar worden gevonden.

Voornamelijk nachtvlinders en rupsen, maar ook fruit, zoals bessen. Legt eieren vanaf mei. Heeft 2, bij uitzondering 2 legsels van meest 3-5 eieren. Het buidelvormige nest bevindt zich goed gecamoufleerd hoog in de boom. Grootbladige populieren zijn in Nederland populair. 'Mantelzorg' is onder wielewalen heel gewoon; jongen van het vorige jaar helpen bij het uitbroeden en voeden van jongen van de nieuwe generatie. Vooral in open gebieden, waar relatief grote afstanden worden afgelegd om voedsel te vinden, komt dit bijzondere gedrag veel voor.

zondag 14 mei 2017

Tuinfluiter

Ik meende deze kleine zangvogel als eens gehoord te hebben, maar nu heb ik er ook nog foto's van maken. Hoewel dat dit vogeltje mij meteen aan de Tuinfluiter deed denken, leek mij het te mooi om waar te zijn. Na de aanmelding op Waarneming.nl kreeg ik de bevestiging dat het inderdaad een Tuinfluiter betreft.

De zang bestaat uit zachte tonen en lijkt nog wel het meest op een versneld afgespeelde opname van een merel. Zang lijkt op die van zwartkop, maar mist de heldere fluittonen.

De tuinfluiter (Sylvia borin) is een zangvogel uit de familie van zangers (Sylviidae). Het verenkleed van deze 14 cm grote vogel bestaat uit een bruine bovenzijde en een licht geelbruine onderzijde. Verder heeft de vogel een ronde kop met een korte bruine snavel en grijsbruine poten. De tuinfluiter komt algemeen voor in Nederland. De tuinfluiter is verwant aan de zwartkop en heeft een deels vergelijkbare zang. Houdt zich veelal op in struikgewas en is moeilijk te zien, maar vaak goed te horen.


De tuinfluiter is net zo groot als de koolmees. Hij is bruingrijs op de rug en grijswit op de buik en heeft grijze poten. Meest opvallende is de grijze vlek in zijn hals en de korte stompe snavel. Laat zich niet snel zien, maar is wel vaak te horen. De zang wordt vaak gekarakteriseerd als een 'snelle merel' en lijkt soms verwarrend veel op de zwartkop, maar mist de heldere luide tonen. Het geluid bestaat uit zachte tonen en lijkt nog wel het meest op een versneld afgespeelde opname van een merel. Zang lijkt op die van zwartkop, maar mist de heldere fluittonen.

De Tuinfluiter leeft op plaatsen waar bomen en struiken volop aanwezig zijn: bossen, bosranden en houtwallen. Hij houdt zich bij voorkeur op aan de rand van open plekken. In stedelijke gebieden in parken en tuinen bevindt hij zich vooral in de dichte ondergroei. Ze voeden zich met insecten (vooral bladluizen) en hun larven tijdens broedperiode, fruit en insecten in de rest van het jaar.

De Nederlandse tuinfluiter trekt tussen juli en oktober over een breed front naar het zuiden. Tuinfluiters uit landen zoals Duitsland, Polen en Scandinavië passeren dan ook ons land. De tuinfluiter gaat via Frankrijk, Spanje en Portugal naar Afrika, waar hij ten zuiden van de Sahara overwintert. De overtocht naar Afrika verloopt grotendeels via de Straat van Gibraltar. Eind april is de Nederlandse tuinfluiter weer terug. Nachttrekker.

Tapuit

De tapuit (Oenanthe oenanthe) is een zangvogel uit de orde Saxicolinae en behoort tot de familie Muscicapidae (Vliegenvangers). In Nederland is de tapuit een schaarse broedvogel in de duinen en zandverstuivingen. De aanwezigheid van de tapuit in de Brabantse Kempen wijst er op dat deze vogel hier ook gedijd.

De Tapuit in de berm van een zandweg, op zoek naar insecten.

Deze vogels hebben een opvallende staarttekening die uit een zwart T-patroon en witte basis bestaat. Deze kenmerken vallen vooral in de vlucht op. Volwassen mannetjes hebben een grijze of grijsbruine rug en een witte of lichte wenkbrauwstreep. Mannetjes in broedkleed hebben een asgrijs gekleurde kruin, rug en mantel en hebben op de kop een zwart masker met een witte wenkbrauwstreep. Ze hebben korte en dunne, zwarte snavels, zwarte vleugels, zwarte poten en een geelbeige borst. Vrouwtjes hebben grijsbruine bovendelen en beige onderdelen. De vleugels en oorstreek zijn donkerder en de wenkrauwstreep is beige. Onvolwassen vogels en mannetjes lijken in het najaar sterk op vrouwtjes. De lichaamslengte bedraagt 14,5 tot 15,5 cm, het gewicht 17 tot 30 gram en de spanwijdte 26 tot 32 cm.


De tapuit is een insecteneter die op de grond foerageert, bijvoorbeeld op kort grasland. Het voedsel bestaat uit kevers, rupsen, spinnen en sprinkhanen. Als het gras te hoog staat kan de tapuit door zijn ranke bouw niet goed uit de voeten om insecten te vangen. Een legsel bestaat meestal uit 5 tot 6 lichtblauwe eieren, die in 14 dagen worden uitgebroed. Slechts 80% van de eieren komt uit en gemiddeld worden slechts 3,3 jongen per jaar grootgebracht. Een oorzaak wordt gezocht in gifstoffen die tapuiten via het voedsel opnemen.

In Nederland is de tapuit een schaarse broedvogel in de duinen en zandverstuivingen. De soort broedde vooral op de Waddeneilanden en in mindere mate in de duinen van Noord-Holland en Zuid-Holland. De aanwezigheid van de tapuit in de Brabantse Kempen wijst er op dat deze vogel hier ook gedijd. Door het intensieve gebruik van de grond in Nederland voor onder andere bebouwing, landbouw, bosaanplant, etc. is de hoeveelheid oppervlakte die geschikt is als broedgebied voor de tapuit enorm afgenomen. Door atmosferische stikstofdepositie zijn er steeds minder schrale open, zandige plekken die onmisbaar zijn voor de tapuit. Er wordt geprobeerd om woeste gronden te behouden en de duingebieden in stand te houden. Ook de afname van het aantal konijnen en dus oude konijnenholen waar de tapuit graag in broedt, vormen een probleem.