dinsdag 24 januari 2017

Zwartkop

De zwartkop (Sylvia atricapilla) is een zangvogel uit de familie van zangers (Sylviidae). Het verenkleed van deze trekvogel is aan de bovenzijde grijsbruin en aan de onderzijde vuilwit. Het mannetje heeft een zwarte kruin, terwijl het vrouwtje een roodbruine heeft.

De zwartkop (Sylvia atricapilla) is een zangvogel uit de familie van zangers (Sylviidae)

Tot die familiegroep behoren ook de; Kleine zwartkop, Orpheusgrasmus, Baardgrasmus, Braamsluiper, Grasmus, Brilgrasmus, Provençaalse grasmus, Rüppells grasmus, Sperwergrasmus en de Tuinfluiter.

De zwartkop is van kop tot staart ongeveer net zo groot als een koolmees, alleen heeft de zwartkop een kortere staart als de koolmees en heeft de zwartkop een iets zwaarder lijf. De zwartkop dankt zijn naam aan de zwarte pet op zijn kop, die alleen het mannetje draagt. Het vrouwtje heeft een roestbruine pet. Bij het mannetje is de rest van het verenkleed grijs, bij het vrouwtje grijsbruin. Een jong mannetje heeft in de winter een zwarte pet, met bruine vlekken. De zwartkop vliegt weinig en laat zich vooral horen.

De zwartkop broedt in bossen en halfopen landschappen met bomen en struiken. Leeft bij voorkeur in loof- en gemengde bossen met een rijke ondergroei van vooral bramen. Komt ook voor in parken, tuinen en andere halfopen landschappen met bomen en struiken. Zwartkoppen trekken grotendeels weg vanaf half augustus tot half oktober naar het zuidwesten, samen met Duitse en Scandinavische broedvogels. Ze overwinteren in Zuid-Engeland of het westelijk deel van het Middellandse Zeegebied: voornamelijk Spanje, Marokko en Algerije. Zwartkoppen keren in begin april terug in Nederland en steeds vaker al in maart.

Wintertaling

Wintertalingen zijn kleine eenden die vooral in open gebieden met een moerassig karakter leven. Met de kop onder water verzamelen ze kleine waterdieren en plantaardig materiaal. In de winter verblijven wintertalingen in grote groepen in ons land. Als broedvogel gaat het de soort niet voor de wind; de aantallen namen af ten gevolge van verdroging en veranderingen in de leefgebieden.


Het mannetje valt op door kastanjebruine kop en donkergroene vlek rond het oog, die doorloopt tot het achterhoofd. Het lichaam is grijs met een horizontale witte streep en een gespikkelde borst. De staart is zwart met gele zijden. Vrouwtje lijkt op vrouw zomertaling, maar de spiegel is glanzend groen.

De wintertaling broedt op de grond, goed verscholen in de vegetatie. Broedt van midden april tot juli en heeft dan doorgaans één legsel van vijf tot zestien eieren. Bij verlies van het eerste legsel kan een vervangend legsel worden gestart. De wintertaling geeft de voorkeur aan ondiep, rustige, waterrijke gebieden met een welige begroeiing van de oevers, zoals kleine zoetwatermeren en langzaam stromende rivieren. Tijdens de winterperiode blijft de wintertaling trouw aan hetzelfde habitat, alleen wijkt hij dan ook weleens uit naar de kustgebieden. Ook daar zoekt hij plekken met voldoende begroeiing op, zoals getijdekreken en de rivierdelta. Veel in natte uiterwaarden en ondergelopen graslanden.

Wintertalingen zoeken hun voedsel door het wateroppervlak te filteren en door te grondelen. Gedurende het broedseizoen heeft deze eendensoort een voorkeur voor dierlijk materiaal, zoals wormen, insecten en kreeftachtigen. In de winter worden vooral zaden van waterplanten, grassen en landbouwgewassen gegeten.

Noordelijke populaties trekken ver, terwijl zuidelijker populaties het hele jaar op dezelfde plek blijven of over kleine afstand trekken. In oktober trekt de wintertaling richting Middellandse zee en midden- en oostelijk Afrika. Eind februari wordt met de tocht terug naar het noorden van Europa begonnen.

De aantallen wintertalingen in ons land verschillen sterk per jaar, afhankelijk van het winterweer, maar ook de geschiktheid van verblijf- en foerageergebieden. Neemt vanaf 1990 als broedvogel af, met minder dan 5 % per jaar.

donderdag 19 januari 2017

Boomkruiper

Boomkruipers zijn bruingevlekt van boven en wittig van onderen. Hun spitse snavel is omlaag gebogen waarmee insecten uit spleten in boombast worden gepeuterd. Boomkruipers klimmen spiraalsgewijs langs een boomstam omhoog, daarbij de bast afzoekend naar insecten. Een boomklever gaat ook naar beneden op de boomstam. Bij strenge koude kruipen boomkruipers bij elkaar; uit bal van veren kunnen dan soms tien of meer staartjes steken.


De Boomkruiper is te herkennen aan z'n bruin gevlekte verenkleed met roomwitte onderzijde. Spitse, omlaag gebogen snavel. Korte poten met lange tenen, lange teennagels voor een goede grip op boomstammen. Met zijn staart leunt hij tegen de boom aan bij het omhoog klimmen. Lijkt verwarrend veel op de zeldzamere taigaboomkruiper (geen broedvogel) en kortsnavelboomkruiper, maar die hebben een opvallender wenkbrauwstreep, zijn witter van onderen en zingen anders.

De broedperiode is van april tot juni. Hebben meestal 2 legsels van 5-7 eieren. Broedduur 17-18 dagen. Uitgevlogen jongen worden zo'n 1 tot 3 weken gevoerd door de ouders. Het nest wordt gemaakt tussen losse stukken schors of nauwe boomholten, ook broeden ze in speciale boomkruipernestkasten.

Boomkruipers zijn te vinden waar bomen zijn: bossen, parken en tuinen. De hoogste dichtheden komen voor op de zandgronden. De boomkruiper stelt geen hoge eisen aan een broedplaats; maakt nesten achter loszittende boombast, oude nestkastjes, tussen klimopbegroeiing op bomen, muren of schuttingen en op tal van andere plekken.

Ze voeden zich met insecten, insectenlarven en andere kleine, ongewervelde dieren (spinnen). Die worden tussen de schors vandaan gepeuterd terwijl de boomkruiper veelal spiraalgewijs omhoog klimt. Op enige hoogte aangekomen vliegt hij naar een naburige boom, om daar weer aan de voet met klauteren te beginnen. Ondertussen gebruikt de boomkruiper de stugge staartveren als steuntje waardoor deze vaak sterk gesleten punten blijken te hebben.

Nederlandse boomkruipers zijn standvogels, ze blijven in hun broedgebied. Er zijn geen doortrekkers.